onheilen in de toekomst beducht, welke inderdaad niet zijn uitgebleven. De meening, dat hij, kort na het verbreken der satisfactie, voor eenige dagen nogmaals naar Amsterdam zal teruggekeerd zijn, steunt op geen enkel getuigenis en vermeerdert slechts de moeielijkheden. Het eerst begaf hij zich naar Utrecht, vervolgens naar Arnhem, om ten slotte zich te Calcar te vestigen, waar hij elf jaren als exul catholicus heeft gewoond. Op 28 Mei 1590 kreeg hij een kanonikaat aan de Munsterkerk van Emmerik en werd tevens pastoor van Sint Aldegundis aldaar. Te Calcar, en later ook te Emmerik, verzamelde hij een bibliotheek, welke allengs 500 boeken en een vijftigtal handschriften omvatte en schreef op de schutbladen, alsook op de randen der bladzijden, heftige ontboezemingen, zoowel in proza als in dichtvorm, over hetgeen hem in 1578 te Amsterdam was wedervaren. Al zijn die aanteekeningen niet zonder belang voor de geschiedenis van zijn tijd, ze dienen met omzichtigheid geraadpleegd; zijn oordeel over het gedrag van Duncanus is niet onbevangen en meermalen zeker onjuist. Het codicil, dat te Emmerik is opgesteld 4 Sept. 1599, - hij stierf vier dagen later aan de pest -, bepaalde dat zijn boekenschat moest komen aan een of ander katholiek van zijn familie of, bij ontstentenis van zulk een familielid, aan eene katholieke stichting. Dat is niet geschied, maar het meerendeel dezer boeken en ook drie van de handschriften geraakten in de boekerij van het Athenaeum te Amsterdam en berusten thans in de Universiteitsbibliotheek aldaar. Zijn portret, door hem bestemd om boven het graf in de Sint Aldegundiskerk van Emmerik te hangen, bevindt zich in het Museum ‘Amstelkring’ te Amsterdam.
Zie: Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique V, 389; De Katholiek 1889, II, 187; 1896, I, 262; Fruin, Verspr. Geschr. III, 1-39; B.H. Klönne, Amstelodamensia, antwoord aan dr. R. Fruin (Amsterd. 1896); B.J.H. de Bont, Jac. Buyckius exulans libenter (Amsterd. 1896); Bijdr. bisd. Haarlem IX, 132; XVIII, 258, 447; Het jaarboekje v. Alberd. Thijm, 1891, 35; Arch. aartsb. Utrecht IV, 115; Bijdr. Hist. Gen. XVI.
Hensen