Ameland, totdat hij 14 Oct. 1656 werd aangesteld tot raadsheer in het Hof te Leeuwarden, waarin hij tot zijn dood zitting had.
Hij heeft naam gemaakt als rechtsgeleerd schrijver en als literator, speciaal als latijnsch dichter. Behalve een aantal hier en daar verspreide gedichten, worden genoemd: Satyricon in corruptos hujus saeculi mores (Leov. 1654), Paraphrasis poetica sive Ecclesiastes Salomonis en Canticum Canticorum. Meer bekend is zijn: Tractatus de Officio Judicis, et usu fori, in supremâ Frisiorum Curia (Harl. 1668), met de Advocatus en Captivus van zijn grootvader herdrukt als Joannis Bouricii J.C. et Jacobi Bouricii J.C. Opera Juridica. (Amster. 1701). Het is eene korte verhandeling (slechts 35 blz. in laatstgenoemde uitgave) over den werkkring van den rechter, bijzonderlijk van den raadsheer in het friesche Hof. Zeer belangrijk voor de kennis van de friesche rechtsbedeeling in den tijd der Republiek is de daaraan toegevoegde: Praxis Cancellariae, sive Canones Curiales, zijnde een opsomming der vereischten voor raadsheer, procurator fisci, griffier, advocaat en griffiepersoneel, met aanteekening van die, welke in onbruik geraakt waren.
Zie: J. Sickenga, Het hof van Friesland ged. de zeventiende eeuw (Leiden 1869) 213-215; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae Jctis, ann. 250-252.
van Kuyk