op rijpe ervaring steunende beschouwingen over de plichten en de ambtsvervulling van den advocaat, zoo bij de behandeling van civiele zaken als bij de verdediging van strafrechtelijk beklaagden. De civiele praktijk beschreef hij in zijn: Advocatus (Leov. 1606), de strafpraktijk in: Captivus sive Enchiridion Defensionum (1610). De strekking van het eerstgenoemde werk is, naar de schrijver in de epiloog mededeelt, niet om de reeds vaak behandelde klassieke twistvragen tot oplossing te brengen (b.v. of het advocatenberoep geoorloofd is en hoe over het salaris te denken), maar om vast te stellen ‘quid advocatus et facere et vitare debeat’. De Captivus ademt een humanen geest; als motto is gekozen: ‘Periret totus orbis, nisi misericordia iram finiret’ (Seneca). Beide geschriften zijn meermalen herdrukt, Advocatus: Leov. 1643, aldaar 1650, Harl. 1666; Captivus: Leov. 1644, Harl. 1665, benevens van beide eenige uitgaven in Duitschland en een herdr. in de Opera Juridica (Amst. 1701) van Johannes en Jacobus Bouricius. Als derde in de rij zijner rechtsgeleerde geschriften is te noemen een aan zijn zoon Hector opgedragen: Liber singularis, sive Panegyricus ad Pandectas Iuris Civilis, earumque authores, et praecipue ad Ulpianum (Leov. 1613). Zijn in de opdracht uitgesproken voornemen om nog meer soortgelijke verhandelingen te publiceeren is niet tot verwezenlijking gekomen. Een lofdicht vóór het boek stelt den schrijver zelfs op één lijn met Azo, Baldus en Bartolus de Saxoferrato.
Behalve zijn juridische geschriften verschenen van zijn hand een aantal theologische meditatiën en dialogen, opgesomd bij de Wal.
Achter de Apologia Suffridi Petri .... pro Antiquitate et Origine Frisiorum (Fran. 1603) bevindt zich een brief van hem aan Suffridus Petri van 1590.
Een geschilderd portret bij Douair. v. Welderen baronesse Rengers, Huize ‘de Ehse’, bij Almen.
Zie: Jac. Bouricii Advocatus (1606) 116, 150; (1701) 134-5, 174; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCtis, ann. 237-243.
van Kuyk