| |
| |
| |
[Both, Pieter]
BOTH (Pieter), afkomstig van Amersfoort, ge boortejaar onzeker; overl. in 1615. Hij komt het eerst in de geschiedenis voor als admiraal eener vloot van vier schepen, welke 21 Dec. 1599 voor rekening van de te Amsterdam gevestigde Nieuwe of Brabantsche Compagnie uit Texel in zee stak. Van die reis weten wij overigens, voor zooveel Both betreft. alleen, dat hij, na zich 26 April 1600 met twee schepen van zijn vice-admiraal Paulus van Caerden en de rest der vloot te hebben afgescheiden, 6 Aug. 1600, toevallig op denzelfden dag als van Caerden, het anker liet vallen voor Bantam, vanwaar hij 14 Jan. 1601 met twee volgeladen schepen naar Nederland terugkeerde in gezelschap eener andere vloot onder Steven van der Haghen.
Van Boths leven na dien tijd is ons niets bekend tot hij in het laatst van 1609 plotseling weder op den voorgrond treedt. De verschillende compagnieën, die den handel op Indië dreven, waren in 1602 vereenigd tot de ‘Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie,’ welke het monopolie van dien handel verworven had en, met souvereine rechten toegerust, op tal van plaatsen, zoowel op het vasteland van Azië als in den Indischen Archipel, kantoren gevestigd en hier en daar zelfs versterkingen bezet had. Een centraal bestuur, dat zijn gezag over alle de verspreide Compagniesdienaren uitstrekte en hun de noodige leiding gaf, bestond echter aanvankelijk niet en daarom werd in genoemd jaar besloten tot de aanstelling van een ‘Gouverneur-Generael over alle forten, plaatsen, cantoren, persoonen ende negotie’ van de Compagnie, wien een regeeringscollege, genaamd Raad van Indië, zou ter zijde staan. Tot genoemd ambt nu werd Pieter Both in Nov. 1609 benoemd en met eene vloot van acht schepen verliet hij 30 Jan. 1610 de reede van Texel om, na eene niet zeer voorspoedige reis, op 19 Dec. d.a.v. voor anker te komen voor Bantam.
Aan den Gouverneur-Generaal en zijn Raad was in Both's Instructie de keus overgelaten van de plaats, waar zij zich voorloopig zouden ophouden. Het lag in de bedoeling der Compagnie om in Indië te vestigen een zoogenaamd rendezvous, waaronder men verstond een versterkt punt, dat tot verzamelplaats voor hare schepen en tot bewaarplaats voor hare voorraden en goederen kon dienen. Was dat er eenmaal, dan zou natuurlijk ook het centraal bestuur daar zijn zetel hebben. Men was echter nog in het onzekere, waar dat rendez-vous zou komen. Reeds had men getracht eene plaats daarvoor te verkrijgen in het gebied van den Sultan van Atjeh of van dien van Djohore, waar eene vestiging der Nederlanders ook zou kunnen dienen als tegenwicht tegen het naburige Malakka, dat aan de Portugeezen behoorde, en dat denkbeeld was nog niet opgegeven, ofschoon pogingen tot verwezenlijking daarvan tot dusver op niets waren uitgeloopen. Ook aan Bantam of een der eilanden in Straat Soenda was gedacht, maar bovendien had men het oog geslagen op nog een ander rijkje, het nabij Bantam gelegen en daaraan leenplichtige Djakatra. In Bantam werd de handel sedert eenigen tijd belemmerd door de willekeurige handelingen van den alle macht in handen hebbenden Rijksbestuurder en de Nederlanders hadden daarom betrekkingen aangeknoopt met den Regent van Djakatra, die kort vóór Both's komst een contract met hen gesloten en hun vergund had in zijne hoofdplaats een huis te bouwen. Dit Djakatra nu scheen ook voor de vestiging van een rendezvous geschikt te zijn en aan Both was zelfs in
| |
| |
zijne instructie gelast aan den Regent van Djakatra vergunning te vragen om voor dat doel een fort op te richten. Zoolang er evenwel nog geen rendez-vous bestond lag het voor de hand, dat de Gouverneur-Generaal zich zou ophouden daar, waar zijne tegenwoordigheid het meest vereischt werd, en dat werd zij, naar het scheen, in het Oostelijk gedeelte van den Archipel, waar de eilanden lagen, die de specerijen voortbrachten: Amboina en omliggende eilanden, de Banda-groep en de Molukken, waaronder in het bijzonder verstaan werd de groep eilanden, waarvan Ternate, Tidore, Batjan en Halmaheira de voornaamste waren. Op die eilanden toch, waarbij de Compagnie het meeste belang had en waar Both volgens zijne Instructie voor alles trachten moest haar den alleenhandel te verzekeren, gingen de zaken der Compagnie juist minder goed. Amboina, waar de Nederlanders in 1605 de Portugeezen verdrongen en hun fort Victoria in bezit genomen hadden, was tot dusver rustig gebleven. Anders was het echter gesteld op de Banda-eilanden, waar zij in 1609 naar aanleiding van den verraderlijken moord, gepleegd op den Admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff, met geweld waren opgetreden en op het eiland Neira, na dit onderworpen te hebben, het fort Nassau hadden opgericht. Op die eilanden heerschte een zeer vijandige geest, die zich niet alleen in ontduiking van het contract tot levering van specerijen uitsluitend aan de Compagnie, dat den Bandaneezen mede was afgedwongen, maar ook in daden van geweld openbaarde. En wat de Molukken betrof, daar had de Compagnie sedert eenige jaren gevaarlijke tegenstanders in de Spanjaarden. Nadat de Portugeezen, die reeds in 1574 hunne hoofdvestiging in die streken, het fort bij Gamoe lamo op Ternate, hadden moeten verlaten, in 1605 door de Nederlanders ook uit
hunne versterking op Tidore waren verjaagd, had eene spaanschportugeesche expeditie in 1606 zich van de Molukken meester gemaakt en waren die eilanden eene spaansche bezitting geworden, en bij het Gouvernement der Philippijnen ingelijfd. De Ternatanen, wier rijk na het verval der Portugeesche heerschappij tot groot aanzien was gestegen en die nu hunne macht vernietigd, hun Sultan Said gevangen en het fort bij hunne hoofdstad Gamoe lamo door de Spanjaarden bezet zagen, - de Ternatanen hadden de hulp der Nederlanders ingeroepen en niet te vergeefs. De Nederlanders hadden op de Oostkust van Ternate het fort Oranje opgericht, dat hun hoofdzetel in die streken werd, en ook elders forten gebouwd of veroverd, en zoo waren zij er in geslaagd eenigszins een tegenwicht tegen de Spanjaarden te vormen. Maar de Spanjaarden hadden toch nog de meeste macht en daarbij kwam dat toen Both in Indië aankwam de nederlandsche scheepsmacht in de Molukken door een samenloop van ongelukkige omstandigheden al geruimen tijd van een opperbevelhebber verstoken en daardoor werkeloos gebleven was. Het is dus te begrijpen dat Both zich zoo spoedig mogelijk naar het Oosten van den Archipel begaf. Na 19 Jan. 1611 Bantam verlaten te hebben, kwam hij 18 Febr voor Ambon, waar hij slechts kort bleef, en 28 Maart bij de Banda-eilanden, waar hij echter bij gebrek aan eene voldoende krijgsmacht niet krachtig kon optreden en zich bepalen moest tot het plegen van eenige vijandelijkheden op Lonthor en het bouwen van een nieuw fort, Belgica gedoopt, op een berg, vanwaar het fort Nassau door de Inlanders bestookt kon worden. Intusschen schijnt het hem ook gelukt te zijn om 20 Aug. 1611 met de Ban- | |
| |
daneezen een wapenstilstand te sluiten en hij vertrok daarop naar Ternate, waar hij in Sept. 1611
aankwam. Zijn eerste werk was bij de Spanjaarden aan te dringen op de naleving van het in April 1609 tusschen Spanje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden gesloten Twaalfjarig Bestand, dat een jaar later buiten Europa in werking zou treden. De Spaansche Gouverneur van Ternate was daartoe echter bij gemis van bevelen uit Spanje niet genegen en de vijandelijkheden werden dus voortgezet. Aanvankelijk kon men elkaar niet veel nadeel toebrengen. Both kon in het eerst, vooral omdat het hem aan geoefende soldaten ontbrak, niet veel meer doen dan de positie der Nederlanders versterken door verbetering, waar noodig, van de bestaande forten. Door de aankomst van nieuw krijgsvolk werd hij echter in staat gesteld in het begin van 1613 iets meer te ondernemen en op 8 Febr. maakte hij zich dan ook meester van de versterkte kampong Marieco op de Noordkust van Tidore, welke door de Spanjaarden bezet en voor hen van belang was, omdat zij daaruit levensmiddelen ontvingen en omdat men van daar het gezicht had op hun fort bij Gamoe lamo. Both achtte het punt daarom van genoeg gewicht om daar dadelijk met den bouw van een goed fort een aanvang te doen maken.
Intusschen ontving hij kort daarop berichten uit Bantam, die hem deden besluiten daarheen terug te keeren. Een van de zwakke zijden der Compagnie was het slechte gehalte harer dienaren in Indië, onder wie ontrouw, oneerlijkheid, zedeloosheid en wangedrag veelvuldig voorkwamen. Both's instructie gaf hem de macht om daartegen met kracht op te treden en hij maakte van die macht een ruim gebruik. In de Molukken had hij reeds talrijke voorbeelden gesteld en een zeer nuttigen maatregel had hij genomen door den Raad van Indië Hans de Haze eerst tot Directeur-Generaal van de kantoren op die eilanden en later tot Visitateur-Generaal van alle kantoren der Compagnie te benoemen. Thans had hij vernomen, dat het beheer van het kantoor te Bantam ook veel te wenschen overliet en hij achtte het geraden zelf daarop orde te gaan stellen.
Hij ving de terugreis aan op 12 Maart 1613, maar bracht haar niet ten einde. Na eerst de Banda-eilanden aangedaan te hebben, waar de toestand nog niet verbeterd was, kwam hij in de Ambonsche wateren en trof daar niet minder dan zes hollandsche schepen aan, van welke onverwachte machtsvermeerdering hij partij meende te moeten trekken om den vijand een gevoeligen slag toe te brengen. Hij keerde daarom naar de Molukken terug, waar hij in Juni 1613 aankwam en na eenig beraad besloot tot eene nieuwe onderneming tegen het eiland Tidore, waar nog meerdere vijandelijke sterkten lagen, over te gaan. Een fort der Spanjaarden werd daar op 9 Juli 1613 door de Nederlanders veroverd, maar voor eene andere versterking stootten zij het hoofd en raakten daardoor zoo gedemoraliseerd dat zij na eenige dagen tot den terugtocht moesten besluiten. Hoewel die tocht dus voor hen niet geheel naar wensch afliep, had hij voor hunne tegenstanders het groote nadeel dat zij om hunne op Tidore geleden verliezen aan te vullen de bezettingen moesten lichten hunner forten bij Saboegoe en Tolo op Halmaheira, die dienden om hun den toevoer van levensmiddelen van dat eiland te verzekeren. Eerstgenoemd fort werd daarop door de Nederlanders bezet.
Opnieuw werd nu besloten, dat de Gouverneur-Generaal naar Bantam zou terugkeeren en 3 Aug. 1613 begaf hij zich ten tweeden male op weg
| |
| |
daarheen, na Laurens Reael te hebben aangesteld tot gouverneur van de Molukken. Op het eiland Boeton, dat hij onderweg aandeed, bereikte hem de aangename tijding dat op 20 April 1613 zich had overgegeven het portugeesche fort op Solor, waartegen in November van het vorige jaar eene kleine expeditie was uitgezonden onder den bekenden kapitein Apollonius Scotte. Both was daartoe overgegaan om zich meester te maken van den bij zijne Instructie in het bijzonder aan zijne aandacht aanbevolen handel in sandelhout op Timor, die door de Portugeezen, dank zij dat fort, beheerscht werd.
Zijne reis voortzettende kwam Both 14 Sept. 1613 voor de onder den Adipati van Soerabaja staande stad Gresik, waar de Nederlanders een kantoor hadden en zich op hunne reizen van en naar het Oostelijk deel van den Archipel plachten te ververschen. Die plaats was echter kort te voren door den Panembahan van Mataram verwoest en Both deed daarom ook Djapara aan, dat voorloopig bestemd werd om Gresik als ververschingsoord te vervangen. Dit gaf aanleiding tot de eerste aanraking van de Nederlanders met den Panembahan, tot wiens gebied Djapara behoorde. Both vaardigde in April 1614 een afgezant naar hem af, die voor de Nederlanders vergunning kreeg om te Djapara een steenen huis te bouwen.
Niet alleen in Bantam, waar hij in Oct. 1613 aankwam, maar ook in Djakatra hadden de Compagniesdienaren, de hoogsten in rang niet het minst, zich aan ergerlijk wangedrag en wanbeheer schuldig gemaakt. Both bewees aan de Compagnie een grooten dienst door aan het hoofd der kantoren op die plaatsen te stellen Jan Pieterszoon Coen en dezen eerst tot boekhouder-generaal en later tot directeur-generaal van alle kantoren in Indië te benoemen. De Bantamsche rijksbestierder, die niet alleen door het bemoeilijken van den handel, maar ook op andere wijze voortging den Nederlanders zijne slechte gezindheid te toonen, kreeg in Coen een tegenstander, die tegen hem opgewassen was.
Both benutte den tijd van zijn verblijf te Bantam ook om te trachten het vraagstuk van de vestiging van een rendez-vous voor de Compagnie tot oplossing te brengen. Hij hernieuwde daartoe de reeds in Jan. 1611 vóór zijn vertrek naar de Molukken bij den regent van Djakatra aangewende pogingen om diens vergunning te verkrijgen tot de oprichting van een fort binnen zijn gebied, maar ook thans slaagde hij daarin niet, zoodat men zich te Djakatra moest vergenoegen met het huis, dat aldaar tijdens Both's verblijf in de Molukken was gebouwd. Een verzoek door Both tot den rijksbestuurder van Bantam gericht om afstand van een aan dat rijk behoorend eiland, ten einde daarop een fort te bouwen, werd, zooals te begrijpen is, ook niet ingewilligd, maar wel verleende de Sultan van Djohore kort voor Both's vertrek verlof tot het aanleggen eener versterking op het eiland Karimon. Daarvan zou intusschen niets komen: Djakatra was voorbestemd om de plaats te zijn, waar eenmaal de hoofdzetel der Compagnie in het Oosten, het vermaarde Batavia, zou verrijzen.
Both's tijd was reeds lang verstreken, toen zijn opvolger Gerard Reijnst 5 Nov. 1614 voor Bantam verscheen. Both gaf hem den volgenden dag het bestuur over en ondernam in Dec. 1614 de terugreis naar het vaderland, dat hij echter niet bereikte. Ten gevolge van het vergaan van zijn schip kwam hij om op de kust van Mauritius.
Hij had zich gedurende zijn Gouverneur-Generaalschap een trouw en ijverig dienaar der
| |
| |
Compagnie betoond en nauwgezet zijn best gedaan om in den geest zijner lasthebbers werkzaam te zijn. Wel werd hem verweten, met name door zijn opvolger Reijnst, dat hij bij de bestrijding der misbruiken onder de Compagniesdienaren te streng en kleingeestig was opgetreden en daarentegen de handelsbelangen der Compagnie niet genoeg had behartigd, dat hij te veel forten gebouwd en de schepen te lang werkeloos in de Molukken gelaten had; maar al waren die verwijten misschien niet ongegrond, hij was er toch in geslaagd aan de Nederlanders de overmacht te bezorgen in de Molukken, waaraan de Compagnie de meeste waarde hechtte, en de slechting van verschillende forten in die streken werd later verkeerd geacht. Met meer recht schijnt in Both gelaakt te kunnen worden, dat hij de bij een Gouverneur-Generaal zoo noodige zelfstandigheid miste. Voor al zijne beslissingen en regeeringsdaden placht hij de medewerking in te roepen niet van den Raad van Indië, want deze was in die eerste tijden zelden voltallig en met den Gouverneur-Generaal op dezelfde plaats tegenwoordig, maar van een z.g. Breeden raad, hoofdzakelijk bestaande uit de zich in zijne omgeving bevindende schippers, kooplieden en militairen, die, zooals in een brief van Coen wordt uiteengezet, door hunne eenzijdigheid, onwetendheid en onderlingen naijver allerminst geschikt waren om deel te nemen aan het algemeen bestuur. Het vertrouwen en de genegenheid zijner ondergeschikten schijnt Both ook niet bezeten te hebben, terwijl hij niet velen kon dat dit met anderen wel het geval was en zich dan door zijne jaloerschheid liet verleiden om zulke mannen ongunstig te beoordeelen, zooals door Reael en Scotte ondervonden werd.
Door onbekende meesters geschilderde portretten van hem in het Rijksmuseum, het Ministerie van Koloniën en het paleis te Weltevreden.
Literatuur bij van Rhedevander Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van N.I. 23 en vlg. Zie verder J.E. Heeres, Pieter Both. De eerste Gouverneur-Generaal van N.I. in de Amsterdammer van 28 Nov. 1909; dez., bij H. Colijn, Nederlandsch- Indië I, 328 en vlg., J. de Hullu, Het gehalte van de dienaren der O.I. Comp. tijdens het Gouv. Generaalschap v. Pieter Both (1610-1614) in de Ind. Gids 1913, 54 en vlg.
Nederburgh |
|