[Borselen, Philibert van]
BORSELEN (Philibert van), werd als zoon van Wolfert van Borselen, een basterd der bekende adellijke familie, en Maria van Lier, tusschen 1575 en 1580 te Goes geboren, waar zijn vader baljuw was; studeerde te Leiden, waar hij waarschijnlijk kennis maakte met Janus Doeza, die een vers in zijn album schreef (Kalff IV, 395). Hij werd burgemeester van Tholen; daarna, in 1625, rentmeester beöosten Schelde te Zierikzee, waar hij 17 Januari 1627 overleed. Hij was gehuwd met Lucretia van Hersbeke, en liet vier zonen en eene dochter na. Zijn voornaamste werk is de beschrijving van het buitengoed de Binckhorst, opgedragen aan den eigenaar, zijn vriend Jhr. Jacob Snouckaert. In dat werkelijk leesbare gedicht, dat zeer goede passages en eenige schoone regels bevat, en in allen geval belangrijk is als eerste der hofdichten (te Winkel II, 46), is invloed van Bartas zichtbaar. Door stijleigenaardigheden en door het geheele beloop lokt het uit tot vergelijking met Hofwijck van Huygens, waarvan het dan ook als 't ware de voorlooper is. Dit is geen wonder, daar van Borselen blijkens zijn medewerking aan den Zeeuwsche Nachtegael (1622) behoorde tot den kring van zeeuwsche dichters veelal regeeringspersonen, die Cats als hun hoofd hadden, ofschoon hij als dichter zijn oudere was, en ook Huygens bij 't begin van zijn optreden onder invloed van Cats stond, en dan ook voornemens was aan den bekenden bundel mede te werken. In den Zeeuwsche Nachtegael is van Borselen vertegenwoordigd door een Galmdicht ofte Minnaers Klacht. De Binckhorst kwam in 1613 uit, maar werd reeds vroeger geschreven (volgens te Winkel in 1593, wat echter wel wat te vroeg gesteld lijkt). In
1611 had hij reeds zonder naam, enkel met initialen, uitgegeven Strande, een beschrijving van de schelpenverzameling van zijn zwager Cornelis van Blyenburgh, met leerzame bespiegelingen doorspekt. Als merkwaardigheid zij hier medegedeeld, dat de antwerpsche rederijkerskamer De Olijftak in 1838 dit gedicht naar het handschrift uitgaf als een