[Boot, Johan Cornelis Gerard]
BOOT (Johan Cornelis Gerard), geb. 17 Aug. 1811 te Arnhem, gest. 17 Dec. 1901 te Amsterdam, was de zoon van den predikant Johannes Cornelis uit diens tweede huwelijk met Boudewina Donker Curtius. Hij bezocht het gymnasium in zijne geboortestad en voelde door het onderwijs van den conrector Waardenburg den lust voor klassieke studie in zich ontwaken, studeerde 2 jaren te Deventer en daarna te Leiden onder van der Palm, van Assen, Jacob Geel, Peerlkamp en Bake. Na te hebben deelgenomen aan den veldtocht der leidsche jagers naar België zette hij de studie voort en werd 9 Juni 1836 gepromoveerd tot doctor in de letteren en rechten op twee dissertaties De Bello sacro Phocensi en Ad locum iuris Romani de captis et redemptis ab hostibus. Als student had hij te Leiden het accessit behaald op een prijsvraag over het leven van Cicero, vooral uit diens brieven geput, en te Utrecht de gouden medaille met de beantwoording eener vraag De Pericle eiusque in civitatem Atticam meritis (Trai. ad Rhen. 1835). Na de promotie deed hij een reis naar Italië, dat hij in 1871 en 1882 nogmaals bezocht en dat hem een tweede vaderland werd, werks taal hij vloeiend sprak, zoodat hij op zijn laatste reis in de zitting der Accademia dei Lyncei, waarvan hij tot lid was benoemd, op het Kapitool een italiaansche voordracht hield over oude opschriften.
In 1839 werd hij rector te Leeuwarden, waar hij 12 jaren met groote vrucht werkzaam was en waar hem zijne vrouw, mej. Visser uit Deventer, na een 5-jarig huwelijk ontviel. In 1851 werd hij aan het Athenaeum te Amsterdam ‘professor historiae, eloquentiae, poeseos, antiquitatum, litterarum Graecarum et Latinarum’, welken veelomvattenden werkkring hij 20 Oct. aanvaardde met eene rede De Perpetua philologiae dignitate en 14 Sept. 1870 neerlegde. In 1877 nam hij op verzoek van Curatoren de taak weer op aan de nieuwe Universiteit, maar nu als buitengewoonhoogleeraar in het Latijn voor candidaten en bleef in functie tot zijn 70ste jaar, waarna hij zich in Mei 1882 uit het openbare leven terugtrok.
Boot, vertegenwoordiger van de utilistischpaedagogische richting in de klassieke philologie in tegenstelling tot de streng wetenschappelijke, die in 1807 door F.A. Wolff voor het eerst in druk verkondigd en iater door Aug. Boeckh breeder behandeld en uitgewerkt is, was een degelijk geleerde en een uitnemend latinist. Ontbloot van dichterlijk talent als hij was, liggen zijne verdiensten voornamelijk op het gebied van het proza. De lijst van zijne geschriften, door hem zelven opgemaakt, bevat over de honderd nummers en is geplaatst achter zijn door Karsten geschreven levensbericht. Men vindt ze verspreid in De Gids (1838-43), in de Symbolae litterariae - later Miscellanea philologa et paedagogica -, in de Mnemosyne (sedert 1856), in de Verhandelingen en in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch., waarvan hij sedert 1857 lid - en sedert 1863 secretaris was, welke betrekking hij 30 jaren vervuld heeft.
Van zijne uitgaven verdienen vermelding De Historia Gymnasii Leovardiensis ab origine ad haec tempora, in 1854 te Leeuwarden en 1890 ten tweeden male te Amsterdam uitgegeven, zijne bewerkingen van Madvig's latijnsche spraakleer, zijne Oratio prima in Catilinam. Recensuit et a M. Tullio Cicerone male abiudicari demonstravit J. Boot (Amstelod. 1857) en zijn door het Utrechtsch Genootschap in 1873 met goud bekroond werk De Vita et scriptis Petri Wesselingii.