uit hun convent in de Sint Jansstraat waren verjaagd. Toen de landcommandeur dat vernam, had hij hun een onderkomen aangeboden in het Sint Catharijne convent, een daad van gastvrijheid welke te hooger moest aangeslagen worden, omdat de haarlemsche heeren reeds in 1469 zich hadden losgemaakt van het verband met de landscommanderij te Utrecht. Nadat Philips van Hogesteyn in 1573 naar Haarlem had kunnen terugkeeren, zond hij aan den baliër uit dankbaarheid ‘een ruynpaert, waart honderd vijf en twintig gulden.’ Van Heussen deelt een schrijven mede van Aegidius de Monte, den tweeden bisschop van Deventer, gedateerd 9 Mei 1576, waarbij deze zijn vriend, den baliër, uitnoodigt om naar Deventer te komen en hem tevens een pastei toezendt. Moeielijke dagen braken voor B. aan, toen bij raadsbesluit van 18 Juni 1580 de uitoefening van den R.K. eeredienst in alle kerken en godshuizen van Utrecht werd verboden. Het is hem niettemin gelukt zijn kerk voor den roomschen cultus te bewaren. Wel zijn reeds in datzelfde jaar 1580 de klokken uit zijn convent weggenomen om te worden opgehangen in het nieuwe torentje, dat op het dak van het raadhuis was aangebracht. Ook kreeg ‘mijnheer de baliër’ op 29 Jan. 1582 van den magistraat in last de Sint Catharijne kerk voor gedeputeerden van de stad te openen, want men wilde zich in het bezit stellen van het kerkgebouw en in het ruime choor een bibliotheek opstellen. Daartegen is B. toen in verzet gekomen met een request, waarschijnlijk zich beroepende op het internationaal karakter van de ridderorde. Hoewel op 12 Maart 1582 dit request werd afgewezen, met bevel binnen acht dagen de kerk in handen te stellen van de gecommitteerden, heeft de baliër deze beschikking toch weten te
verijdelen. Eerst na zijn dood in 1602 is de Sint Catharijne kerk aan den katholieken eeredienst onttrokken; de Staten van Utrecht hebben toen aanstonds het gansche convent zich toegeëigend, volgens Dusseldorpius daartoe aangespoord door eenige verwereldlijkte conventualen en commandeurs. Geen baliërs werden sinds meer benoemd, wel echter tot aan het eind van de 18e eeuw z.g. ridders van Sint Jan, eene loutere sinecure. Het hospitaal van Sint Catharijne bleef tot 1812 voortbestaan; de kerk, aanvankelijk gebruikt voor een pakhuis van ijzerwaren, werd in 1622 voor den gereformeerden eeredienst bestemd, in 1813 als garnizoenskerk aan de R.K. afgestaan en is in 1853 verheven tot kathedrale kerk van het aartsbisdom Utrecht.
Zie: Matthaeus, Analecta (ed. 1738) V, 956; v. Heussen, Hist. Ep. Ultraj. 542; Fruin, Uittreksel uit Fr. Dusseldorpii Annales, 315; v.d. Monde, Tijdschr. v. Gesch. oudh. en statistiek I, 155; Liefland, Utrecht's oudheid 114; Allan, Gesch. en beschr. v. Haarlem II, 283, 343; Archief aartsb. Utrecht, XXVII, 48; Arend v. Buchel, Diarium 8.
Hensen