[Baert, Joannes Franciscus Benjamin]
BAERT (Joannes Franciscus Benjamin), agent der Nederl. Bank te Utrecht en secretaris van het College van curatoren der Rijksuniversiteit dier stad, geb. 21 Oct. 1833 te Harmelen en overl. 22 Mei 1909 te Utrecht. Zijn ouders waren Wilhem Cecilius B., eerst ontvanger der registratie te Woerden, later secretaris van de Commissie van administratie over de gevangenissen te Leiden, en Cornelia Maria Burgerhoudt. Hij studeerde aan de hoogeschool van laatstgen. stad in de rechten (ingeschr. 1851) en promoveerde ald. 18 Juni 1858 op een proefschr.: Adam Smith en zijn onderzoek naar den rijkdom der volken, welk geschrift zeer gunstig werd beoordeeld. Het volgend jaar werd hij benoemd tot chef van het Bureau voor Statistiek aan de Provinciale Griffie te Utrecht, welke betrekking hij in 1862 verwisselde voor die van commies ter Secretarie aan het Centrale Bureau der Ned. Bank te Amsterdam, waarvan destijds Mr. W.C. Mees secretaris was. Reeds in 1864 werd hij tot chef der Secretarie aldaar bevorderd, wat hij gebleven is tot 1871. Zoo gewaardeerd hier zijn groote, maar stille werkzaamheid was, zoo groot was er tevens zijn invloed op den gang van zaken. Mr. H.P.G. Quack noemt hem in onderstaand levensbericht ‘de onzichtbare, gedruischlooze spil van het raderwerk der Ned. Bank.’ Voortdurend zich wijdende aan de beoefening van economische en statistische studiën, had Mr. Baert de laatste jaren inzonderheid de inrichting van het bankwezen tot voorwerp zijner studie gekozen. ‘Hij kende dit door en door en was er in doordrongen als weinigen.’ Buitengewoon groot was daarbij zijn invloed op het personeel der Bank, waar allen werkten naar de door hem gegeven voorschriften. ‘Eenvoudig in zijn voorkomen, burgerlijk
in zijn manieren, stotterend in zijn spreken, was hij met zijn onaanzienlijk uiterlijk toch de spil, die alles in beweging bracht.’ Daarbij ‘onkreukbaar rechtvaardig’. In 1871 werd Mr. B. op zijn verzoek tot agent der Ned. Bank te Utrecht benoemd, wat hij gebleven is tot 1904, toen ziekte hem dwong ontslag te vragen. In 1875 was hij tevens tot secretaris van het College van curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht aangesteld, in welke hoedanigheid zijn administratief talent, zijn zin voor orde en netheid niet minder gewaardeerd werden dan aan de Ned. Bank. ‘Het archief der Universiteit was onder zijn bestuur voorbeeldig ingericht.’ In 1898 zag Mr. B. zich van secretaris tot curator der utrechtsche hoogeschool benoemd. In 1905 legde hij ook deze betrekking wegens ongesteldheid neder.
Zijn laatste levensjaren leed hij aan toenemende hardhoorigheid en aan gezichtsverzwakking. Hij was gehuwd met Maria Anna Bergsma, die hem met een zoon overleefde. Mr. B. bezat groote liefde voor de bouwkunst en geschiedenis. In zijn goede jaren bezocht hij bij herhaling het buitenland, vooral steden als Brugge, Rheims, Tours, Dresden, Augsburg, Milaan, Venetië en Florence, die hem aantrokken door hun architectonische schoonheden.
De voorn. geschriften van Mr. B. zijn opgenomen in de Economist en in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van de Bosch Kemper. In eerstgenoemd tijdschrift vindt men o.a. de bijdragen: Turgot te Limoges (jaarg. 1860), De vrije zeevisscherij (ibid.), Is vrijheid