wordt. De aangegeven onderscheiding, in de 17e eeuw algemeen verbreid en met hardnekkigheid verdedigd, leidde tot de constructie van het duitsche rijk als een beperkte monarchie met aristocratischen regeeringsvorm, waarin de keizer de ‘majestas personalis’, de rijksstanden als vertegenwoordigers des volks de hoogere ‘majestas realis’ bezitten.
De belangrijkste zijner geschriften, waarvan prof. de Wal een uitvoerige opsomming geeft, zijn: 1. Tractatio methodica de mora (Jenae 1603, meermalen herdrukt); 2. Exercitationes Justinianeae ad Institutiones juris (Jenae 1607); 3. Disputationes ad praecipuas Pandectarum et Codicis Leges (Jenae 1613, herdr. 1620 en 1628); 4. vijf boeken Discursus academici de Jure Publico (Jenae 1617-23); 5. Discursus academici ad auream bullam Caroli Quarti Romanorum Imperatoris etc. (Jenae 1617, herdrukt 1619 en 1663); 6. Commentarius Juridico-Historico-Politicus de Comitiis Romano-Germanici Imperii (Jenae 1630, herdrukt 1660). De onder 4 en 5 genoemde zijn voor een groot deel saamgesteld uit onder zijn presidium verdedigde verhandelingen zijner leerlingen. Een verzameling Decisiones et sententiae, als hoogleeraar en lid van het Hofgerecht uitgebracht, verscheen in 2 dln. (Jena 1608-1612).
Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, 43-44, ann. 199-208; Boeles, Friesl. Hoogeschool II, 78 en 82; D. Nettelbladt, Hallische Beyträge z.d. jurist. Gelehrten-Historie II, 53 v.; O. Gierke, Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien (Untersuchungen zur Deutschen Staats- und Rechtsgesch. VII) (Breslau 1880, herdr. 1902) 6, 166; R. Stintzing, Gesch. der Deutschen Rechtswissenschaft I (1880) 138, 667, 669, 670, 716, 719-21; II (1884) 40 v.
van Kuyk