Murbach en Lure opgedragen; in 1589 werd hij bisschop van Constanz en na den dood van Spaur in 1591 bisschop van Brixen. Verschillende malen reisde hij naar Rome, om deel te nemen aan een conclave tot de verkiezing van pausen, nl. van Sixtus V (1585), Gregorius XIV (1590), Innocentius IX (1591) en Clemens VIII (1592).
Ook staatkundige waardigheden verkreeg hij; de keizer verhief hem in 1595 tot gouverneur van den Elsas en Philips II van Spanje wees hem aan tot plaatsvervanger van Albertus van Oostenrijk, die naar Spanje zou reizen, om zijn huwelijk met de Infante Isabella te sluiten, als luitenant-generaal en kapitein-generaal in de Nederlanden en Bourgondië. 6 Sept. 1598 kwam Andreas te Brussel aan, 12 Sept. had zijne installatie plaats en twee dagen later aanvaardde hij het bestuur bij Albertus' vertrek. Hij trachtte zooveel mogelijk vredelievend te regeeren; hij knoopte onderhandelingen aan met Engeland, die echter moesten worden opgegeven en hij trachtte de duitsche vorsten, die klaagden over de schending van hun grondgebied door de troepen van Mendoza, die in den winter 1598-99 verschillende plaatsen in het gebied van den westfaalschen kreits bezetten, tevreden te stellen. Orsoy, Rijnberk, Burik, Wezel, Rees, Emmerik werden achtereenvolgens genomen en na een inval in de Graafschap, waarbij Doetinchem bezet werd, nog Kalkar, Goch en Xanten. Schandelijke tooneelen werden door de spaansche soldaten aangericht; moord en plundering waren aan de orde van den dag; vooral de protestanten hadden te lijden: graaf Ulrich von Daun, het hoofd der protestantsche stenden in het hertogdom Berg werd na de inneming van zijn slot Bruch verraderlijk vermoord; de stad Wezel werd gedwongen, de uitoefening van den hervormden godsdienst te verbieden en de graven van Oldenburg, Lippe en Bentheim werden bedreigd, indien zij niet hetzelfde deden. Brieven van protest werden door de vorsten, wier gebied geschonden was, gezonden aan aartshertog Albertus en kardinaal Andreas, aan den veldheer Mendoza en aan keizer Rudolf, die over het gebeurde zijn beklag deed bij de regeering in de Nederlanden.
Andreas zond Lancelot Schetz van Grobbendonck, den raadsheer Otto Hartius, Godefroy van Moesienbroeck, Nicolaas van Langenberg e.a. naar de kreitsvergaderingen, die te Frankfort, Keulen, Koblenz enz. werden gehouden, en andere gezanten naar den keizer en beloofde aftocht van de spaansche soldaten. Enkele vestingen werden ontruimd. De toerustingen, die de duitsche vorsten onder aanvoering van graaf Simon van de Lippe, leider van den westfaalschen kreits, hadden gemaakt, werden na het veroveren van eene schans bij Rijnberk en na eene vruchtelooze belegering van deze vesting en van Rees gestaakt.
Andreas begaf zich (April 1599) naar Venlo, Rees en Emmerik, omdat er muiterij in het leger dreigde, zooals ook te Lier, Antwerpen en Gent het geval was geweest. In laatstgenoemde plaatsen was zij echter overwonnen; in het leger van Mendoza duurde zij nog geruimen tijd voort.
De oorlog werd nu verplaatst naar de Nederlanden. Mendoza belegerde Bommel (16 Mei - 3 Juni), maar moest onverrichter zake terugtrekken. Spoedig begonnen de Spanjaarden tusschen Maas en Waal het fort Sint Andries te bouwen, dat genoemd werd naar kardinaal Andreas, die 22 Juni weer in het leger kwam. De omliggende bolwerken werden genoemd naar de veldheeren Velasco, Maurits van Saksen en den markies van Burgau, Andreas' broeder. Twee andere heetten