inlichtingen van hem. Echter deed hij dit niet met baatzuchtige doeleinden; hij was geen vriend van den griffier Musch. Een zeer belangrijk aandeel nam hij aan den staatsgreep van 1650, in het bizonder aan de voorbereiding van den aanslag op Amsterdam en aan de uitvoering hiervan. In opdracht van Willem II geleidde hij een deel der voor den aanslag bestemde cavalerie van Scherpenzeel naar Abkoude. Toen in den vroegen morgen van 30 Juli 1650 niet alle voor het doel aangewezen troepen daar aangekomen waren, raadde hij volgens zijne eigen verklaring den aanslag uit te stellen. Zijne houding bij deze gebeurtenissen had ten gevolge, dat hij na den dood van Willem II in een zeer moeilijke positie geraakte. Eigener beweging trachtte hij zich te rechtvaardigen (zijn betoog van 15 Juli 1651 bij Aitzema, III, 588). Maar de Staten van Holland namen hiermede geen genoegen en weigerden eerst hem op te nemen in de amnestie, door de Groote Vergadering ten opzichte van de medeplichtigen aan de gebeurtenissen van 1650 ontworpen. Zij stemden hierin eerst toe, nadat Aerssen beloofd had niet meer in de Ridderschap van Holland te zullen verschijnen; daardoor alleen wendde hij het gevaar voor een proces af. Bij den nieuwen koers had zijn invloed uit, terwijl hij ook bij het Oranjehuis aan invloed zeer verloor. In de omgeving van den jongen Willem III komt hij niet voor. Met Willem Frederik bleef hij nog eenigen tijd in correspondentie, maar na 1653 was deze, naar het schijnt, gedaan. Zijne brieven aan den frieschen stadhouder en enkele aan Constantijn Huygens bewijzen, dat hij van den staatkundigen toestand goed op de hoogte bleef; de eerste tevens, dat hij op een spoedigen ommekeer hoopte. In 1658 sprak de fransche gezant, die hem met Pieter de Groot verzoend had, de
wenschelijkheid uit hem met de regeerende partij in verbinding te brengen. Hiervan kon moeilijk iets komen. Uit zijne geschriften leert men hem kennen als een bekwaam, ondernemend en vrij heftig man, al deed hij in bekwaamheid voor zijn vader onder en al was hij volgens D'Aubéry gematigder dan deze. Op godsdienstig gebied was hij streng Calvinist en een groot vijand van de Arminianen. Hij was zeer rijk: volgens D'Aubéry gold hij voor den rijksten man in Holland. Hij was 27 Jan. 1630 gehuwd met Lucia van Waltha (overl. 18 Juni 1674), dochter van Pieter Douwesz. van Waltha en Ida Donia van Harinxma. Uit dit huwelijk werden 16 kinderen geboren, waarvan 5 jongens. De oudste van deze, François (geb. 29 Oct. 1630), verdronk 14 Nov. 1658 bij den overtocht van Engeland naar Holland na een 8-jarige reis door Europa; hij is de auteur van de herhaaldelijk gedrukte Voyage d' Espagne, curieux historique et politique, fait en l'année 1655 (zie Brunet, Manuel V, 1375; Willems, Les Elzevier no. 1761); de derde was Cornelis (2). Van de dochters zijn vier, in het bizonder Lucia (geb. 16 Febr. 1649), bekend geworden door hare aansluiting bij de Labadisten. Voor de overige kinderen verwijzen wij naar Adelsarchief (red. D.G. van Epen) 1902, 169 vlg.
Zijn portret, in 1658 door A Hanneman geschilderd, bevindt zich in 's Rijks Museum te Amsterdam.
Zie verder: Archives de la Maison d' Orange-Nassau, Serie II, tome 4 en 5, waarin verscheidene brieven van en gegevens over Aerssen (zie het reg. i.v.); Wynne, De Geschillen over de Afdanking van 't krijgsvolk, in de jaren 1649 en 1650, lxxxviii vlg., cxxi vlg., 221 vlg.; d'Aubéry