Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1402]
| |
leerlingen hij behoorde. In 1592 respondeerde hij onder hem de Legibus, S.C. et longa consuetudine, en 3 Juli 1593 de Restitutione in integrum minorum. Bezat hij 6 Sept. 1595, toen hij in het Album Studiosorum te Leiden werd ingeschreven, den graad van juris licenciatus, te Douai behaald, 9 Sept. 1597 beraadslaagde de senaat over zijn verzoek om tot de doctorale promotie te worden toegelaten. Naar het oordeel van curatoren zou hij zich eerst van den eed te Douai afgelegd, hebben los te maken. Nadat hij 17 Sept. 1597 dien eed had herroepen en den burgemeesters van Leiden den eed van trouw had afgelegd, werd hem de doctorstitel verleend. Eenige weken later, na het vertrek van Julius van Beyma naar Franeker, werd hij tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden benoemd, tegelijk met Cornelis Pynacker (kol. 1140). Beiden zagen zich in 1611, na den dood van Cornelis de Groot, tot ordinarius bevorderd. Zijn onderwijs, aanvankelijk in de Instituten, later in de Pandecten, werd op hoogen prijs gesteld; curatoren vonden hierin aanleiding tot herhaalde verhooging zijner jaarwedde. In 1613 en 1622 stond hij op de nominatie voor het rectoraat; van 1615 tot 1616 werd dit door hem bekleed. Meermalen zag Swanenburg zich door den senaat afgevaardigd om bij de Staten van Holland de belangen van hoogeschool en professoren te behartigen. Na 33-jarige ijverige vervulling van zijn ambt overleed hij. Eenige adviezen in de Consultatiën, Adv. en Advert .... bij Rechtsgel. in Holland (Rott. 1661 vlgg.) dragen zijne onderteekening. In 1620 gaf hij zijne verhandeling de Jure adcrescendi aan Bronchorst ter beoordeeling. Deze oordeelde haar eene publicatie waardig, gelijk later is geschied als derde stuk in Jus adcrescendi explicatum a Triga JCtorum Nobilissima, Valentino Riemero, Pancratio Cretschmero, Cornelio Schwanenburch (Schleisingae 1637). Een exemplaar van dit zeldzame boekje op de kon. biblioth. te 's Gravenhage. Overigens heeft hij geen geschriften nagelaten. Hij was gehuwd met Wilhelmina van Tetrode, die hem een zoon Paulus schonk, die raad, schepen, burgemeester en tresorier van Leiden was en afgevaardigde naar de Staten-Generaal (overl. in 1674). De Wal noemt Otto Schwaneburgius Ultraiectinus, 23 Juni 1619 (niet 23 April: G. Toepke, Die Matrikel der Univ. Heidelberg, II, 295) te Heidelberg ingeschreven, als zijn zoon; waarschijnlijk ten onrechte. Zijn leerling en latere ambtgenoot Petrus Cunaeus hield zijn lijkrede (gedrukt onder diens Orationes no. XV). Zie verder: M. Siegenbeek, Leidsche Hoogeschool II, T. en B., 81-82; S.J. Fockema Andreae, Inl. van de Groot, viii en ix; Diarium Ev. Bronchorstii, 27, 34, 47, 60, 129, 151, 173, 185; N.C. Kist, Bijdragen tot de vroegste gesch. der Hoogesch. te Leiden (Leiden 1850) 57; Geneal. en Heraldische Bladen II, 332-333; J. de Wal, Nederl. studenten te Heidelberg en te Genève, 116; Acta Senatus op 9 Sept., 11 Sept., 13 Sept., 15 Sept., 17 Sept., 20 Nov. 1597. van Kuyk |
|