zielen tellend, er een bestaan; later had hij de voldoening, dat zijn daar gewonnen winterkoolzaad als het beste, dat in Nederland op schralen zandgrond geteeld was, met een gouden medaille bekroond en zijn onderwijs zoo gezocht werd, dat zijn hoeve ‘de Breesaperhof’ die hij in 1846 had laten bouwen, een landbouwschool op kleine schaal geleek. Zijn moeilijk en eigenzinnig karakter echter bracht hem voortdurend met zijn omgeving en ten slotte ook met zijn deelgenoot, den bekenden amsterdamschen bankier Adriaan van der Hoop, die destijds het huis Hope leidde, in botsing. Ten gevolge daarvan trok deze zich uit de maatschap terug, waarop Stuart, die toen niet meer over voldoende kasmiddelen beschikken kon, twee jaren later zich genoodzaakt zag de onderneming op te geven. Onder den indruk der voorstellingen, die prof. Lauts, destijds hoogleeraar aan het Instituut voor de Marine te Medemblik, van de toestanden onder de Emigranten-Boeren in diens bekend boekje over de kaapsche landverhuizers in 1848 gegeven had, besloot hij toen daarheen te vertrekken en scheepte zich nog in datzelfde jaar (Dec.) in op de ‘Vasco de Gama’, een schip, dat voor Delagoabaai bestemd was en aan het Nieuwe Diep zeilree lag. Toen hij aan boord echter vernam, dat hij beter deed om de reis over Natal te doen, stak hij, daar hier voor die haven geen scheepsgelegenheid was, naar Londen over, en ging van daar in de ‘John Bright’, 12 Febr. 1851, naar Zuid-Afrika in zee. Hij kwam 8 Mei te Durban aan en vestigde zich, na een kort verblijf aan de haven, te Pieter Maritzburg, van waar hij 4 Dec. zijn reis naar het binnenland aanving. Op oudejaarsdag ontmoette hij bij de Megaliesbergen den commandant-generaal Pretorius, die hem zeer spoedig in het
vertrouwen nam en wien hij, op zijne beurt, in het bijleggen der geschillen, die er tusschen de Boeren over het, met de kaapsche regeering te sluiten tractaat, (later 20 Januari 1852 te Zandrivier tot stand gekomen) ontstaan waren, gewichtige diensten bewees. Na zijn terugkeer in Pieter Maritzburg (Juni 1852) kwam hij op het denkbeeld om naar Zuid-Afrika landverhuizers uit Nederland over te brengen en keerde hij, om daarover met de regeering te raadplegen, andermaal naar de Zuid-Afr. Rep. terug. Na lange onderhandelingen en nadat met veel moeite de tegenstand van Pretorius, die van het plan niet wilde weten, overwonnen was, gaf men hem een stuk grond, de Comaté genaamd, dat omstreeks 300.000 morgen groot en zeer gunstig gelegen was, in handen, onder voorwaarde, dat de door hem op te richten maatschappij dit in kleinere perceelen aan landverhuizers verkoopen en van de opbrengst een landsbank oprichten zou. Op die wijze hoopte hij den jongen staat niet slechts aan allerlei arbeidskrachten, maar ook aan circulatie-middelen te helpen, aan welke deze dringend behoefte had om daarmede aan den ruilhandel een einde te maken, die voor de Boeren uiterst nadeelig was.
4 Mei 1853 vertrok hij vervolgens van Kaapstad en vandaar 6 Juni naar Nederland, waar hij 21 Augustus aankwam maar, ondanks alle inspanning en hulp van zeer invloedrijke en hooggeplaatste vrienden, niets kon tot stand brengen. Zeer teleurgesteld keerde hij in het najaar van datzelfde jaar weder naar Zuid-Afrika terug, waar hij zich bij den zoon van zijn overleden vriend, den lateren staatspresident Marthinus Wessel Pretorius aansloot, en dezen evenals vroeger den vader, trouw ter zijde stond. In de moeilijkheden waarmede deze vooral in de eerste jaren van zijn bestuur te kam-