Daghvaerd-brief (begin Oct. 1639) en na antwoord van Wassenaer een Tweeden- (5 Nov.) en Derden daghvaerdbrief (15 Nov.), waarna Wassenaer een Tijdraminghe (begin 1640) deed uitgaan. Nadat St. nog geantwoord heeft met zijn Wiskonstigh ende redenmatigh bewijs, met Aenhangh en kort daarop Vervolgh, valt 24 Mei 1640 over hunne kwestie van wortelvormen (door 's prinsen Gouverneur Rivet intusschen ook aan Mersenne te Parijs medegedeeld) de beslissing der mede door Const. Huygens bepaalde scheidsrechters - na het bedanken van Andr. van Berlicom (I kol. 317) en Bernard Schotanus - den ouderen van Schooten en Golius, wier oordeel wordt uitgegeven zoowel door St. in een Verclaringhe (Juni 1640) als, zelfs nog na de storting door St. in Oct. van de verbeurde som van ƒ 600, door Wassenaer, geholpen door Descartes, in Den onwissen wiskonstenaer J.J. St. ontdeckt (Nov. 1640) (over dezen geheelen twist: Bierens de Haan, Bouwstoffen XXX (Amst. 1887) of in Schlömilch's Zeitschr. für Math. XXXII, hist. Abt. (1887) 151-173; Korteweg in Archives néerlandaises (1888) 464 ev. en Oeuvres de Descartes II (Paris 1898) 578, 601, 636, 639; III (ib. 1899) 5, 21, 40, 57, 62, 148, 155, 199; IV (ib. 1901) 26; XII (ib. 1910) 272-77). Tot St.'s leerlingen te 's Gravenhage behoorde ook (vóór 1643) de dochter van den Winterkoning, prinses Elizabeth van Bohemen, en Const. Huygens nam hem eveneens als leermeester zijner zonen Constantijn en Christiaan, waarschijnlijk tot hun vertrek naar Leiden op 11 Mei 1645. Dat hij gelijke eer door Fred. Hendrik was waardig gekeurd, blijkt ook uit het
trouwboek der Groote kerk, waar 30 Juli 1645 de geboden gingen van ‘Johan St., weduwnaer, mathematicus van zijn Hoocheyt Prince Willem, woonende alhyer in 's Gravenhage met Cornelia Cattelaer, woonende tot Gorinchem’. Welke werken St. voor zijne leerlingen nuttig oordeelde, blijkt uit een stuk opgenomen in de Oeuvres complètes de Chr. Huygens I (La Haye 1888) 5-10, vgl. ook XI (ib. 1906) 21 e.v.). Nog in het voorjaar van 1648 moet St. andermaal vraagstukken hebben voorgesteld, waarvan de exx. - zijn eigen drukkerij had hij 7 Sept. 1644 overgedaan - publiek werden verkocht. Johan de Witt te 's Gravenhage zond er twee aan Ant. Vivien en deze één ervan aan Descartes (Geddes, Leven en bestuur van Joh. de Witt I (Haarlem 1880) 46). De laatste deed de kwestie over wortelvormen, waarin hij vroeger was betrokken geweest, op verzoek van fransche mathematici opnemen in de uitgave zijner Geometria door den jongeren van Schooten; met opmerkingen van Er. Bartholinus vindt men daar (ed. Lugd. Bat. 1649, 295-318; Amst. 1659, 369-400) ook de oplossing van het vraagstuk der stokken (vg. Olai Wormii Epp. (Hafniae 1751) 981, 83, 84, 87). De vermelding van een naamgenoot te 's Gravenhage op 30 Mrt. 1659 als gezworen landmeter (Navorscher XXXVIII (1888) 105) geldt waarschijnlijk zijn vader (zie hiervoor). In de bibliotheek van de Mij. der nederl. letterk. te Leiden (hs. 967) berust een leercursus van Balth. Cortenaer, waaraan zijn toegevoegd ‘de tweeëntwintig konstige geometrische regelen van Jan Jansse St. de jonge 1683’; over de uitgave van het Hemelpleyn (Amst. 1684) zie het voorg. art. St. zelf komt in 1689 nog voor als expert in de
vinding der lengten op zee door Lieuwen Willem de Graaf en examineerde dezen met B. de Volder en Abr. de Graaf 22, 23 Apr. en 28 Juni voor de Staten-Generaal (S-chijn - Maatschoen, Gesch. der Mennonieten III (Amst. 1745) 453). St.'s portret, anno 1638 aet. 28, door