gestrenge eischen, welke hij bij het navorschen der geschiedkundige feiten aan zich zelven stelde, hebben zijn productiviteit belemmerd. Op een andere wijze zijn die studies toch vruchtbaar geweest: om met historische zekerheid de plek vast te stellen, waar de gorcumsche martelaren hebben geleden en zijn begraven. Door den bisschop van Haarlem, mgr. Wilmer, werd hem in 1869 opgedragen een onderzoek naar dit vraagstuk in te stellen, want sinds eenigen tijd meende men die plaats te kunnen aanwijzen op een bouwhoeve buiten den Briel, het zg. Huis te Rugge, dat mgr. van Wijckerslooth had aangekocht. Met den wetenschappelijken ernst hem eigen, toog hij nu aan den arbeid en zette zijn bevindingen uiteen in een advies dat ook gedrukt is, getiteld: De ware ligging der voormalige kloosterschuur van St. Elisabeth te Rugge. Zijn conclusie in het breede aldaar gestaafd, luidde aldus: 1o. ‘Op het terrein van het tegenwoordige “Huis te Rugge” lag 9 Juli 1572 het zusterconvent St. Andries. 2o. De geschiedenis leert krachtens onwraakbare getuigenissen dat op dien dag de Martelaren van Gorkum zijn omgebracht en begraven in een schuur van het mannenconvent St. Elisabeth. 3o. De overlevering, welke de plaats der marteling en begrafenis in het “Huis te Rugge” wil aanwijzen, is bijgevolg een blijkbare dwaling’. De bisschop heeft zich in zijn diocesane synode van 1870 bij dit advies nedergelegd; op de ware martelplaats, reeds sinds 1865 eigendom van het bisdom, verrees nu een kapel en talrijke pelgrims kwamen sinds daarheen. Ook voor den aankoop van het terrein, voor de opgravingen aldaar ondernomen en voor het bijeenverzamelen der noodige geldmiddelen heeft prof. Smit zich velerlei bekommering
getroost; te recht herinnert een opschrift, thans geplaatst in de galerij van het martelveld, aan die groote verdiensten. Mede voor de vereering van de H. Lidwina stelde hij al zijn gaven beschikbaar. In 1874 wenschte Mgr. Wilmer tot den H. Stoel het verzoek te richten dat de vereering, aan St. Lidwina gebracht, uitdrukkelijk door Rome zou bekrachtigd worden. Daaraan moest een kanoniek proces voorafgaan om te onderzoeken of wetenschappelijk kon vastgesteld worden, dat de cultus van de beroemde dulderes en gestigmatiseerde uit Schiedam reeds ‘ab immemoriali tempore’, in dit geval van 1421 af, onafgebroken had voortbestaan. Aan prof. Smit werd het ambt van ‘notarius actuarius’, een der gewichtigste bij zulk een proces, opgedragen. De uitspraak luidde ten gunste van den ‘cultus publicus’; d.i. ten gunste van het verlof om de Gelukzalige Lidwina openlijk en overal als Heilige te vereeren, met welke uitspraak de Congregatie der Riten zich bij decreet van 27 Febr. 1890 heeft vereenigd. Scherpzinnig en getuigend van groote vertrouwdheid met de bronnen is ook een studie over het klooster Mariënhave te Warmond, dat door dr. Schaepman als een ‘model van historische kritiek’ werd geprezen. Nog een laatste karaktertrek behoort hier vermeld: zijn groote bereidvaardigheid om anderen in hun studiën bij te staan. Zijn correspondentie zou dat ten volle kunnen aantoonen.
30 Jan. 1884 werd hij op voorstel van mgr. Bottemanne door paus Leo XIII tot buitengewoon kamerheer benoemd. Ofschoon mgr. Smit een krachtig gestel bezat, heeft te weinig zorg voor zijn gezondheid dat gestel ondermijnd; met den nieuwen cursus van 1886 achtte hij zich verplicht ontslag aan te vragen en hij stierf ruim een jaar daarna. Zijn rijke bibliotheek had hij reeds bij zijn leven aan het seminarie te Warmond geschonken en zijn portret, een kniestuk, door Broere geschilderd, bevindt zich eveneens in het seminarie aldaar.