in Nederland. In datzelfde jaar trad S. in het huwelijk met zijn nicht Marie van Harlingen, de erfgename van het landgoed ‘de Cloese’ bij Lochem, en werd tot burgemeester van de gemeente Laren (Gelderl.) benoemd. Als groot-grondbezitter hield hij zich van nu af ijverig met land- en boschbouwzaken, met agrarische studiën in het algemeen, bezig. Vooral de heideontginning en de verbetering van den waterafvoer onzer rivieren gingen hem ter harte; de oplossing van het ‘Berkelvraagstuk’ (de kanalisatie van den Berkel) heeft zelfs een groot deel van zijn leven ingenomen. En toen in 1899, na jarenlangen strijd, de verbetering van deze rivier eindelijk tot stand gekomen was, werd met recht aan Sickesz, naast den ingenieur Stieltjes, daarvoor de dank der bevolking van de Graafschap gebracht. Maar ook aan andere aangelegenheden van den landbouw en de veeteelt wijdde S. zijne zorgen. Reeds kort na zijn benoeming tot burgemeester van Laien was hij in 't bestuur van de afdeeling Zutphen der Geldersche Maatschappij van Landbouw gekozen, waarvan hij van 1879-89 voorzitter was, en toen later ook een goed deel van Overijsel zich bij die vereeniging had aangesloten, bleef S. president van die gecombineerde ‘Geldersch-Overijselsche Maatschij., van Landbouw’. Als voorzitter van die Maatschij. heeft S. tevens een werkzaam aandeel genomen in het tot stand komen der ‘Nederlandsche Heidemaatschappij’, waarvan hij eveneens jaren lang als voorzitter de belangen heeft bevorderd. In 1884 was S. voorzitter van de Internationale Landbouwtentoonstelling te Amsterdam, en twee jaar later werd hij benoemd tot voorzitter der Staatscommissie om verbetering te brengen in den vervallen toestand van den
nederlandschen landbouw. In vier lijvige deelen gaf de Commissie als uitkomst van haar onderzoek een overzicht van de agrarische toestanden van een 95 tal met zorg gekozen type-gemeenten, waardoor dus een getrouw beeld verkregen werd van de landbouwtoestanden over het geheele land, en in een afzonderlijk boekdeel werden de adviezen ter verbetering dier treurige toestanden door de Commissie aan de hand gedaan. Algemeen was de lof aan dat werk toegekend; zelfs werd beweerd, dat weinig staatscommissies hier te lande met zooveel vrucht werkzaam zijn geweest als deze. In 1897 werd Sickesz, onder 't ministerie Pierson, tot directeur-generaal van de afdeeling Landbouw benoemd, welk ambt hij vier jaar met de grootste toewijding heeft bekleed. Te veel inspanning berokkende helaas schade aan zijn gezondheid. Ten tweeden male moest hij in de bergen van Tirol beterschap voor zijn verzwakt gestel zoeken. Het mocht niet baten; hij overleed er op zijn 65sten geboortedag. De mare van S.'s dood bracht in vele deelen van het vaderland groote droefheid. Overeenkomstig zijn nadrukkelijk geuit verlangen werd zijn stoffelijk overschot niet naar hier overgebracht; hij werd te Meran begraven.
Niet alleen op agrarisch-maatschappelijk, ook op staatkundig en godsdienstig gebied heeft Sickesz zich bewogen. Hij was lid der Prov. Staten van Gelderland (1873-77), lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal voor 't kiesdistrict Zutphen (Dec. 1877 - Nov. '82), lid der Eerste Kamer van dat lichaam voor de prov. Gelderland (Sept. 1884 - Maart 88) en van 1896-97 voor Zuid-Holland; voorts lid van de Staatscommissie in 1892 benoemd om een onderzoek in te stellen naar de plannen eener afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, waarvan S. zich een overtuigd voorstander betoonde. In 1888 was hij medelid van de