[Schilthouwer Van Oostee, Adolf van Hoey]
SCHILTHOUWER VAN OOSTEE (Adolf van Hoey), geb. 30 Juni 1756 te Gorinchem, overl. 12 Apr. 1839 te 's Gravenhage. Hij was een zoon van Johan en Cornelia Boudina Mathia van Oostee en trad op 20 Febr. 1769 als cadet-kanonnier in dienst, werd 3 jaar later bombardier, op 10 Jan. 1776 onder-luitenant en in 1780 1e luitenant. In 1787 koos de hertog van Brunswijk hem tot adjudant-generaal met den rang van kapitein, en als zoodanig hielp hij met de pruisische troepen den Stadhouder in diens bewind herstellen. Willem V benoemde hem, 22 Febr. 1793, tot kapitein en chef der op te richten brigade rijdende artillerie te 's Gravenhage. In 1793 (April) commandeerde hij een der drie brigaden artillerie onder bevel van den kolonel Dupont en onderscheidde zich bij de inneming van Werwick (12 Juni) waarbij hij gewond werd. Op 8 Febr. 1794 werd hem het definitief bevel over de 2e brigade rijdende artillerie gegeven; de beide brigaden trokken toen voor de eerste maal te velde en deden dienst bij het beleg van Landrecies (April 1794). Op 28 Oct. d.a.v. vertrok hij met een detachement artilleristen van Zutphen naar Nijmegen, waar hem het bevel over de vereenigde artillerie der bezetting werd opgedragen. Vóór dat het tot een geschutstrijd kwam had de generaal von Haake de vesting echter reeds overgegeven, doch had vooraf het geschut doen vernageten (4-6 Nov.). Op 16 Juni 1795 ontving hij op zijn verzoek eervol ontslag uit den dienst en bleef tot 1799 buiten betrekking; hij nam toen dienst bij de hollandsche brigade op Wight, was tegenwoordig bij de landing in Noord-Holland en keerde in 1801 tot het ambteloos leven terug. Na het herstel van den Souvereinen Vorst trad hij weder in dienst, werd op 1 Febr. 1814 tot luitenantkolonel benoemd en belast
met de leiding van de artillerie van de Nationale Militie, welke functie hij ook na zijn bevordering tot kolonel (26 Mrt. 1814) en generaal-majoor (21 April d.a.v.) behield. Voorts ontving hij het ridderkruis der M.W.O. 3e kl. Op 29 Dec. 1829 werd hij op pensioen gesteld met den rang van luitenantgeneraal. Hij was een veelzijdig ontwikkeld, bekwaam artillerie-officier.
Hij schreef: Hollandsche Exercitiën. Manoeuvreering met de korte drieponder, Bataillons kanon (1790); Verhandeling over het buskruid (1818); Beknopte voorstelling van de oorlogsmijnen (Namen 1825); Beschrijving van het gieten van metalen kanon. ('s Gravenh. 1827) en vermoedelijk ook: Korte Schets van den Nederlandschen pontontrein (Namen. z.j.). Ook heeft hij den grondslag gelegd voor eene geschiedenis der nederlandsche artillerie. Het Dept. v. Oorlog bezit van zijn hand een manuscript: Artillerie en Infanterie, Dienst welke artilleristen in hunne respective garnisoenen waar te nemen hebben enz. Bosscha vermeldt van hem nog eenige aanteekeningen omtrent de ontruiming van Nijn egen.
Zie: Bosscha, Heldend. le Land III, 32, 41, 58 noot 2, 89-91; Kuypers, Gesch. der