Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1281]
| |
titel. Reeds in 1526 werd hij tot geheimraad van Karel V benoemd. Later was hij aanvankelijk lid, daarna president van het Rijksgericht te Spiers. Na zijn priesterwijding werd hij in 1528 op bevel van Clemens VII in het bezit der domdekanij van Utrecht gesteld, terwijl hij in 1529 aartsdiaken van St. Pieter werd. Naar de heillooze gewoonte dier tijden om verschillende beneficiën in één hand te brengen, nam Frederik Schenk, toen de proost van St. Plechelmus te Oldenzaal in 1530 hem tot coadjutor met recht van opvolging aan den Paus voordroeg, ook deze benoeming aan. Hij nam bezit hiervan bij den dood van Sybertus de Ryswick, bovengenoemden proost, in 1534. Bovendien werd hij nog belast met de geestelijke zorg van de abdij van Rijnsburg. In de uitoefening dezer ambten ondervond hij ook zijn moeilijkheden. Als proost van St. Pieter behoorde het dekanaat van de Veluwe onder zijn rechtsgebied. Hier voldeed echter blijkbaar soms zijn optreden niet, want in 1553 zonden de pastoors uit die streek tot tweemaal toe een klaagschrift over hem aan de wereldlijke overheid. In een brief van 26 Febr. 1553 kwam Schenk daartegen op en beloofde zich geheel te zullen rechtvaardigen. Spoedig daarop geraakte hij in nog grooter verwikkelingen, toen de geestelijkheid daar den rechtmatigen deken, Georgius van Prumen, eigenmachtig afzette en den pastoor van Epe als zoodanig benoemde. Ook op ander gebied bond hij den strijd aan. Toen zijn vader in 1540 was gestorven kwam er twist over de erfenis en wenschte Frederik Schenk de voogdij over zijn halfbroeder. Deze eisch werd hem ontzegd en de twist over de nalatenschap, waarbij de proost niet geheel en al van hebzucht vrij te pleiten is, werd door bisschop George van Egmont in 1545 beslecht. Reeds was er sprake van zijn benoeming tot coadjutor van den bisschop van Paderborn, toen hij in Maart 1561 tot aartsbisschop van Utrecht werd benoemd. Uiterst moeilijk waren de tijdsomstandigheden, waarin hij dit zware ambt aanvaardde. Na een uitstel, hem door den Paus verleend, vaardigde hij in 1562 zijn benoemingsbrief uit. Tegelijkertijd werd hem door zijn procurator Johannes Mensinck het pallium overhandigd. Reeds terstond ondervond hij moeilijkheden met den abt van St. Paulus te Utrecht, die jaarlijks voor de mensa episc. 500 dukaten moest opbrengen. Deze weigerde en de aartsbisschop wendde zich ter oplossing van die quaestie tot den landvoogd Requesens. Nadat hij reeds in Juli 1565 het Concilie van Trente in een rondgaanden brief had afgekondigd, beriep bisschop Schenk in Aug. een provinciaal concilie tot de behandeling en het in werking stellen der Trentsche voorschriften. Strenge maatregelen werden genomen ter verbetering van zeden en tucht onder geestelijkheid en geloovigen. Hoezeer echter het streven mocht zijn tot degelijke verbetering te komen, toch bleef veel onuitgevoerd door de ongunstige omstandigheden, gevoegd bij het slap bestuur des bisschops. Zoo werd in 1568 reeds een commissie benoemd tot het oprichten van een seminarie. Heel ijverig werkte Schenk daarvoor niet, want er was zoo weinig haast bij deze toch zoo gewichtige zaak, dat pas in 1575, nadat in 1574 paus Gregorius XIII op spoed had aangedrongen, het huis en schoolgebouw der Hieronymus-broeders in Utrecht daarvoor werd aangekocht. Deze school werd geopend maar tal van moeilijkheden benevens de geringe belangstelling van bisschop Schenk, maakten dat reeds in 1576 of 77 tot sluiting moest worden overgegaan. | |
[pagina 1282]
| |
Bisschop Schenk was niet de man, dien de kerk van Utrecht in dat moeilijk tijdsgewicht noodig had. Het allesbehalve rein en zedelijk leven, hetwelk hij vroeger geleid had, zijn overdreven zuinigheid, die dikwijls in gierigheid en hebzucht ontaardde, doen begrijpen, dat Hopperus klaagde over de ongeschiktheid van dezen bisschop. De schatten, die hij had verzameld, werden hem in 1576 door de Staten op gewelddadige wijze ontnomen. Kalm en waardig nam hij deze geweldpleging op, ja zelfs bedankte hij voor de hem aangeboden rente. Hij schreef: Trias forensis, in qua de tribus fori personis judice, actore et reo, disseratur (Antwerp. 1528); Progymnasmata fori sive de iis, qui in judicio versantur et de actis civilium judiciorum, libri duo (Halae Suevorum 1537, Colon. 1589); Interpretatio in tres libros Usuum feudorum (Colon. 1555); de Vetustissimo sacrarum imaginum usu in Ecclesia liber (Antwerp. 1567); Tractatus de testibus (Col. 1577). In 1543 is hij geschilderd door Ernst Maeler (Oud-Holland IV, 60), Zijn gegraveerd portret staat o.a. in v. Heussen's Batavia Sacra. Zie: v. Heussen, Batavia sacra II, 14-41; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. II, D. II, 30 en III, 1; Bijdragen Meded. Hist. Gen. XXV, 1; Werken Hist. gen. Derde serie no. 29; Brom, Archivalia in Italie I en II; Ann. Dusseldorpii ed. Fruin, 93; Muller, Gesch. der Fundatiën 230 v.v.; Weiss, Papiers d' Etat de Granvelle VIII, 168; Dodt, Archief II, 249; Hist. Gen. Kron. XII, 34; Archief Aartsb. Utrecht, VI, IX-X-XXII en XXVI e.a. passim; Gachard, Corresp. de Philippe II; Kerkarchief 2de S. V (1845) 349 vv.; Groen, Archives 1e serie T. I, VI en VII, Bijdr. Bisd. Haarlem XXVIII, 191, v.d. Monde, Tijdschrift 2e S., II, 75. Gasman |
|