misschien vóór 3 Juli 1704, toen hij huwde met Alida van Schellingwouw, dochter van Nicolaas van Schellingwouw en Maria Commersteyn. In Februari 1705 werd hij toegelaten in de Staten van Stad en Lande, omstreeks terzelfder tijd werd hij grietman van Humsterland en Oosterdeel-Langewold. In 1711 is hij lid van Gedeputeerde Staten van Groningen en op het eind van dat jaar wordt hij afgevaardigd naar de Staten-Generaal. In de volgende jaren verkeerde hij in financiëele moeilijkheden, tengevolge waarvan hij last kreeg met de stad Groningen, die hem geld had geleend. Hij dong in 1714 naar den post van envoyé te Madrid, dien hij door de hulp van Heinsius verkreeg. Van den zomer van 1715 tot den aanvang van 1718 vertegenwoordigde hij de Republiek bij den spaanschen koning, tot steeds vermeerderende ontevredenheid zijner meesters, daar hij zich geheel liet inpakken door Alberoni. Op zijn verzoek teruggeroepen, kwam hij in 1718 voor korten tijd in het land om zijne zaken te regelen (in Mei 1717 was zijne vrouw gestorven) en vertrok dan weer naar Spanje, waar hij zich vestigde, tot de katholieke kerk overging en benoemd werd tot superintendent der lakenfabrieken te Guadalajara. Kort vóór den val van Alberoni scheidde hij zich van hem af en verloor dientengevolge zijn ambt, dat hij echter terugkreeg na Alberoni's verbanning in Dec. 1719. 19 Aug. 1721 sloot hij een tweede huwelijk met Francisca Eusebia Xarava del Castillo. In de eerstvolgende jaren ging het hem niet naar wensch; hij streefde naar eene plaats als Alberoni had ingenomen en vervolgde den koning en de koningin met voorstellen tot allerlei hervormingen en met waarschuwingen tegen het beheer der spaansche ministers; echter zonder
gevolg, en toen hem in 1724 ook niet zijn traktement als superintendent werd uitbetaald, geraakte hij in bitteren nood. Doch in November van dat jaar kwam uitkomst. Voor beraamde onderhandelingen met het oostenrijksche hof was een geheim agent noodig, en daartoe werd Ripperda uitgekozen. In den loop van 1725 bracht hij verschillende tractaten tusschen den spaanschen koning en den keizer tot stand. Onderwijl wist hij, het voorstellend alsof dit de wensch of de eisch van den keizer was, eerst zijne verheffing tot grande van Spanje met den titel van hertog te verkrijgen, daarna zijne terugroeping en de plaats van vertrouwd minister, terwijl zijn oudste, nog niet twintigjarige zoon tot ambassadeur te Weenen werd benoemd. Als minister maakte hij zich van alle macht meester maar stichtte in korten tijd zoo groote verwarring, dat hij in Mei 1726, zij het ook met een pensioen, uit al zijn ambten werd ontslagen; voor zijne veiligheid beducht, week hij in het hotel van de engelsche ambassade. De koning liet hem niettemin gevangen nemen en naar het kasteel van Segovia voeren. Hij bleef hier gevangen tot Sept. 1728, toen het hem gelukte te ontsnappen, dank zij de hulp van Josefa Ramos, een meisje dat in dienst was bij de vrouw van den slotvoogd en waarmee hij een minnehandel had aangeknoopt. Over Portugal week hij, in gezelschap zijner minnares, naar Engeland, waar hij bleef tot in Oct. 1730, toen hij een wenk kreeg van de engelsche regeering om heen te gaan. Na een kort verblijf in den Haag van Oct. 1730 tot Sept. 1731 vertrok hij naar Marokko; hij ondervond er verschillende teleurstellingen en stierf te Tetuan in Nov. 1737.
Zie: W. Coxe, Memoirs of the life and administration of Sir R. Walpole (ed. in 40. 1798) en Memoirs of the Kings of Spain of the House of