maatregelen te nemen ten opzichte van verschillende steden, broederschappen en andere kringen. Weinig baatte het ook, dat paus Gregorius XIII absolutie voor afval van de kerk had beloofd; slechts weinigen keerden tot 's konings partij terug. 7 Juni opende Requesens de vergadering der Staten-Generaal, die tegen 1 Mei naar Brussel ontboden waren en stelde daar de vervanging van den 10den en 20sten penning door eene jaarlijksche som van 2 millioen guld. voor, terwijl de opheffing van den Raad van beroerten in uitzicht werd gesteld. Beide voorstellen werden echter uitgesteld, daar de Staten een menigte eischen aan de regeering stelden, zooals benoeming van Nederlanders in het bestuur, verwijdering der spaansche troepen en bestraffing der muiterij, herstel der privileges, overkomst des konings, instelling van een raad voor de Nederlanden te Madrid en verzachting der plakkaten.
Het werd den landvoogd niet gemakkelijk gemaakt. Van sympathie voor zijne persoon was weinig sprake, aangezien hij evenmin als Alva een woord Vlaamsch verstond en hij buitengewoon prikkelbaar in den omgang was. De muiterij van het krijgsvolk was na de brandschatting van Antwerpen niet opgehouden. Te Brugge, Gent, in de noordelijke provinciën, in Brabant, overal werd geplunderd en de landvoogd kon bij het volslagen gebrek aan geld, waarin de koning hem liet, niets uitrichten. Aan verdere onderwerping van het Noorden kon daarbij niet gedacht worden. Het beleg van Leiden was op 3 Oct. door de Spanjaarden opgebroken.
In deze omstandigheden beraamde Requesens eene verwoesting van al de streken, die de Spanjaarden bezet hielden, een plan, dat Philips niet afkeurde, maar dat gelukkig spoedig is opgegeven.
Het lag meer in den geest van den landvoogd om te trachten langs vredelievenden weg met den prins van Oranje en de opstandelingen eene schikking te treffen. In het begin van 1574 had hij zich reeds door middel van Hugo Bonte en Leoninus tot de Staten in betrekking gesteld. Eene zending van Champagney, den broeder van Granvelle, die in overleg met zijn zwager, den graaf de la Roche, tijdelijk stadhouder van Holland en Zeeland, en door tusschenkomst van Marnix van Sint-Aldegonde met den Prins zou onderhandelen, mislukte geheel. De Prins wilde niets doen zonder de Staten van Holland en Zeeland en dezen stelden eischen, waarop niet kon worden ingegaan. Nogmaals werd gepoogd een algemeenen vredehandel te doen houden en na lange voorbereiding kwam op 3 Maart 1575 de conferentie te Breda bijeen, waar Requesens vertegenwoordigd werd door Leoninus, Rasseghem, Sasbout en Suys, terwijl de Keizer vertegenwoordigd was door den graaf van Schwarzburg. Namens den Prins en de Staten van Holland en Zeeland traden o.a. Marnix, Paulus Buys, van Zuylen van Nyevelt op. In verschillende opzichten toonde Requesens zich niet afkeerig van inwilliging der door de tegenpartij gestelde eischen. De Staten-Generaal zouden bijeengeroepen worden als in den tijd van Karel V; de spaansche inquisitie zou nooit worden ingevoerd, maar ten opzichte van de handhaving van den katholieken godsdienst gaf hij niets toe; de niet-katholieken hadden 7 tot 10 jaar tijd, om het land te verlaten en hunne goederen te gelde te maken. Op dezen eisch stuitten alle pogingen tot overeenkomst af. Requesens, die door Philips zonder instructie werd gelaten, raadpleegde te Antwerpen eene vergadering van regeeringspersonen (18 Juni bijeengekomen), die zich verklaarde voor het wegzenden