door de landen van den Grooten Mogol naar Tibet en Mongolië, als chineesch mandarijn verkleed. Hij bezocht zoowel L'hasa, het zoutmeer Kokonoor, als Peking en den grooten chineeschen muur. Veertien jaren later verscheen de lang verloren gewaande reiziger na de terugreis over Tibet en Assam te Delhi, de residentie van den Groot-Mogol, waar hij ooggetuige was van de verwoestingen door den perz. veroveraar Nadir Khouli Khan in 1739 aangericht. Hij vertrok in 1743 over Bengalen met het O.I.C. schip ‘'t Hoff niet altijd winter’ naar Batavia en van hier in het begin van Sept. naar Malakka, van waar hij over Perzië of Mocha naar Europa wilde terugkeeren. Te Malakka veranderde hij evenwel van voornemen en deed een tocht naar den berg Ophir. Met het O.-I.C. schip ‘Noordwolfsbergen’ kwam hij in 1745 andermaal te Batavia aan. Daar werd hij ziek, overleed ten huize van zijn vriend P.H. Lammens en 29 Sept. 1745 werd het stoffelijk overschot van dezen ontdekkingsreiziger op het Binnen-Portugeesche Kerkhof aldaar met groote statie begraven. De heer Lammens zond in het volgende jaar enkele zaken door v.d. P. nagelaten, o.a. eenige ethnographica, naar zijne betrekkingen te Vlissingen met een ex. der Batav. nouvelles van Dinsdag 6 Oct. 1745, waarin een en ander omtrent hem wordt medegedeeld, alsmede een geteekend kaartje van Groot-Tibet (Zelandia Illustrata Deel I) en enkele snippertjes, volgeschreven met aanteekeningen, zijnde het onbeduidend overschot van meer papieren, die op zijn verzoek kort voor zijn dood zijn verscheurd. Twaalf jaren na zijn overlijden kwam bij zijne betrekkingen een brief van zekeren Martin, lijfarts bij den Groot-Mogol, die v.d. P. eerbiedig en vriendschappelijk om eenige medische boeken
vroeg en daarbij weinig beduidende afbeeldingen van de twee voornaamste minnaressen van zijn meester voegde. Achtereenvolgens zijn in 1793 en 1803 al deze voorwerpen aan het Zeeuwsch Genootschap ten geschenke gegeven, die ze in het museum te Middelburg bewaart.
Door zijn ascetischen levenswandel, waardoor hij tevens door de inboorlingen als een heilige werd beschouwd, gelukte het dezen voorganger van Sven Hedin dezelfde bijna ontoegankelijke streken te verkennen en het is te betreuren, dat een overdreven vrees, dat zijne aanteekeningen niet tot haar recht zouden komen, hem op zijn sterfbed deed verzoeken, deze te vernietigen en ze daardoor voor de wetenschap verloren gingen.
Zie: Bataviasche Nouvelles van 1745, 56, 126; brief van Père Gaubil in Nouveau Journal Asiatique X, 321; bericht over Tibet van Fra Francesco Orazio della Penna di Billi in Nouveau Journal Asiatique XIV, 191, met Klaproth's aanteekeningen; J.W. Heyman, Reizen van J.A. van Egmond van der Nyenburg en Joh. Heyman (Leiden 1758) II, 396; Inventaris der Handschriften van het Zeeuwsch Genootschap, 36; S. de Wind, Mededeeling omtrent den landreiziger S. van de Putte in Archief Zeeuwsch Gen. I, 21; Navorscher II, 58; V, 38; VI, 113, 175; VII, 141; VIII, 328; IX, 40; Handelingen Letterkunde 1871, 51; Disraeli, Curiosities of literature, art. a Mandarine from Middelburgh; Midd. Cour. 22 Febr. 1876 no 45; P.J. Veth, Ontdekkers en onderzoekers (Leiden 1884) 58; id. in Tijdschrift Kon. Aardr. Genootsch. II, 1877 (met schetskaartjes); Narratives of the Mission of George Bogle to Tibet and of the yourney of Thomas Manning to Lhasa (London 1876); Archief O.I.C., D. VII, Brieven en papieren uit Bengale, 1743 overgekomen.
Mulert