[Pot, Combertus Willem van der]
POT (Combertus Willem van der), geb. 28 Sept. 1813 te Rotterdam, overl. 19 April 1891 aldaar, zoon van Gerrit van der P. en Debora Petronella Burger. Na van 1825-30 de latijnsche school te Rotterdam bezocht te hebben, volbracht hij van 1830-1835 zijn voorbereidende literarische en theologische studiën te Amsterdam aan het Athenaeum en het Remonstrantsch Seminarie. In dien tijd verwierf hij een ‘accessit’ voor de beantwoording der prijsvraag: de Musica Sacra. Zijn leermeester en vriend te Amsterdam was in de eerste plaats de remonstrantsche hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven. Op 22 Juni 1835 schreef hij: Specimen Theologicum de Basilio Magno Oratore sacro, doch kon hiermede niet den graad van Theologiae Doctor verwerven, aangezien Amsterdam dezen niet mocht toekennen. Van 1836-38 was v.d. P. remonstrantsch predikant te Haarlem, van 1838-53 te Leiden, van 1853-79 te Rotterdam. Behalve op zuiver kerkelijk gebied, door zijn Leerredenen, gedeeltelijk in druk verschenen, heeft v.d. P. zich ook doen kennen als dichter. Hij schreef een grooter gedicht: Julianus de Afvallige (Haarlem 1852), verder Apostelen en Profeten (idem), Proza en Poëzie (Rotterdam 1878), Sneeuwklokjes z.j. (1881), Kruimeltjes (1884), Levensbrood (in 1892 uitgegeven door W. Francken Az.) en vele kleinere, verspreide stukjes in Geloof en Vrijheid, Tweemaandelijksch Tijdschrift. Voorts was hij mederedacteur van Licht, Liefde, Leven, Stichtelijke Lectuur voor Christenen (1854-1859), en van Brood des Levens, Evangelisch Dagschrift (sedert 1876), medewerker aan de
Maandberichten van het Nederlandsche Zendelinggenootschap gesticht in 1797 en van de Mededeelingen van idem en van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Tafereelen (Amsterdam, 1852-59, 5 dln).
In 1861 droeg Bernard ter Haar aan v.d. P., ter gelegenheid van diens 25-jarige evangeliebediening, een gedicht op, getiteld: Een hope. Aan mijnen vriend. V.d. P. 's gedichten zijn in 3 bundels verzameld uitgegeven. Hij was gehuwd op 26 April 1838, te Haarlem met Johanna Jacoba Heemskerk (overl. 1886), die hem 6 zoons en 4 dochters naliet.
Hij bezat een vrij groot meesterscbap over maat, taal en rijm, al mag hij ook geen dichter van den eersten rang worden genoemd. Fijn van gehoor voor de muziek der taal muntte hij vooral uit in zijn kleinere gedichtjes.
Zijn portret is door H. Ringeling op steen geteekend.
Zie: W. Francken Az. in Levensber. Letterk. 1891, 255; Vaderl. Letteroefeningen 1848, I, 61; 1852, II, 439-465, Tijdspiegel 1852, I, 276; N. Rott. Courant 22 April 1891 en Rotterdamsche Kerkbode 25 April 1891. Ook het Levensbericht in Levensbrood (Haarlem, 1892) met portret.
Eysten