de Pinto en de Liefde te kunnen doopen. Er rezen echter tusschen hen ernstige geschillen, zoodat toen van den doop niets kwam. Wel ging in den vroegen morgen van 25 Juni 1845 de Pinto met nog twee Zutphenaars, J.H. Wolters en J. Smeenk, den Berkel in buiten de Hospitaalpoort om den doop te ontvangen. Zoo werd - volgens hem - de Gemeente Jesu Christi te Zutphen, afgewasschen door de wateren des Doops, openbaar. De Liefde bevond zich inmiddels tot herstel van een keelaandoening in Bohemen. Terstond na zijn terugkeer geraakte hij in hevige botsing met de Pinto, die nu voortaan weigerde met hem gemeenschap te hebben. Langzamerhand ontwikkelde zich de kleine baptistengemeente. De families Valckenaar, Haagens, Allart, van der Worp, Peters, Karelsen, Renssen, Stargardt, Kreyenbroek, meerendeels door de Pinto en ook door zijn opvolger Bruin gedoopt, sloten zich bij haar aan. In Dec. 1846 schreef de Pinto zijn merkwaardige brochure De godsdienstige Hervorming der Nederlandsche Israëlieten, overwogen door een Nederlandsch Israëliet (Zutphen 1847). Op hartstochtelijke wijze voert hij daarin polemiek tegen talmudisme en alle kerkendom, tegen den kinderdoop en den eed. Hij handelt daarin over den Messias als den beloofden erfgenaam uit Abrahams zaad. Lang verzwijgt hij den naam Jezus, maar eindelijk getuigt hij: ‘de zaligheid voor jood en heiden is in geen anderen naam onder den hemel als in den naam van Jezus Christus’. Ten slotte schetst hij het samenleven der gedoopte gemeente te Zutphen. Mei 1848 vertrok hij naar den Haag, waar hij bij zijn zwager Mr. Abraham de Pinto zijn intrek nam. Later begaf hij zich metterwoon naar Gouda, waar hij als een kluizenaar, op wiens weldadigheidszin nimmer tevergeefs een beroep werd gedaan, in de
stille hoop op 's Heeren wederkomst, zijn leven eindigde. Hij had toen alle gemeenschap met de andere baptisten afgebroken.
Zie: Doopsgez. Bijdragen 1881 en 1901; G.A. Wumkes, Opkomst en Vestiging van het Baptisme in Nederland (Sneek, 1912).
Wumkes