luthersche Kerk, was sedert de instelling harer synode in 1829 lid dezer kerkvergadering en van hare synodale commissie tot in 1844, en van 1825 tot 46 curator van het evang.-luthersch seminarium te Amsterdam. Na op zijn verzoek 29 Maart 1843 zijn emeritaat als hoogleeraar verkregen te hebben, vestigde hij zich met zijn gezin op het huis den Engh, behoorende aan zijn zoon mr. Hendrik Bernard N., heer van Schonauwen, ambachtsheer van den Engh en Themaat. Hij bracht daar zijn tijd door met wijsgeerige bespiegelingen, het uitgeven van geschriften en het opstellen van gedenkschriften ten dienste zijner kinderen, totdat hij geheel blind en bijna kindsch geworden was.
N. huwde 18 Sept. 1800 te Zutphen Carolina Wilhelmina Ferdinandine Domela, geb. 18 Juni 1777, dochter van den opperzegelbewaarder Johan Pieter Bartholomeusz. D., en na haar overlijden (16 Aug. 1810) 2 Mei 1811 Anna Margaretha Elisabeth Clasina Smits van Pesch, geb. 29 Jan. 1789, dochter van den kanunnik van S. Pieter te Utrecht, Coenraad S.v.P., die hem overleefde en 17 Sept. 1867 op den Engh overleed. Uit het eerste huwelijk werden 6, uit het tweede 8 kinderen geboren, van welke 14 acht vóór hem stierven.
N. werd lid van het Prov. Utr. Genootschap 1804, van het Genootschap voor Proefonderv. Wijsbeg. te Rotterdam 1805, de Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarlem 1811, de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1823, de Holl. Maatsch. van Fraaie K. en W. 1825, het Bataviaasch Genootschap van K. en W. 1850, en eerelid van het Natuur- en Scheik. Genootschap te Groningen 1814, het Natuur- en Letterk. Genootsch. te Alkmaar 1818 en van het Genootschap Diligentia te 's Gravenhage 1833.
Van hem heeft het licht gezien: Op het eerste Eeuwgetijde der bouwing van de Kerk, ten dienste der Luthersche Gemeente binnen Alkmaar, gevierd den XVI van Herfstmaand 1792 (Alkmaar); Wiskundig Leerboek (Zutph. 1803, 2 dln.); Het gewigt van den eed. geschetst in eene leerrede over Jacob V: 12 (Utr. 1803); Handleiding tot het Catechetisch Onderwijs in den Christelijken Godsdienst (Zutph. 1806); in den Schouwburg van inen uitlandsche letter- en huishoudkunde 1806-1809: Verhandeling over de noodzakelijkheid van de beoefening der wijsgeerige natuurkunde; Gedachten van den wijsgeer Fichte over het Christendom; Korte verklaring der Schellingiaansche Wijsbegeerte; Het Noodlot (een gedicht); Over het gewigt eener wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der menschheid; Brief van J.N. aan den Redacteur; Vertaling des Verslags van den staat der Wetenschappen, Letteren en Kunsten, met aanteekeningen; Petrarcha; en beoordeclingen [van Euler's Algebra; J. de Kanter, Nieuwe tafelen ter berekening van den tijd der watergetijden; van Beeck Calkoen, Over den wiskundigen Scheepsbouw; J.G. Fichte, die Grundzügen des gegenw. Zeitalters; J. de Gelder, Handleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde; R. Feith, Brieven aan Sophia; J. Kinker, Brieven van Sophia aan Mr. Feith; Peyrard, Oeuvres d' Archiméde, avec une Mémoire de M. de Lambre sur l'
Arithmétique des Grecs]; Leerredenen (Zutph. 1808); Geschiedkundig onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige Grondbeginsels op de Natuurkunde, in de Verhand. van Teylers Tweede Genootschap, 16e stuk, 1809; De luisterrijke overwinning der Bondgenooten in den Veldslag van Belle- Allianee, godsdienstig