daar door van Gils was opgericht. De eerste dag was onrustig. Hij verneemt, dat een decreet tot aanhouding was uitgevaardigd tegen vijf leuvensche priesters-emigranten. Op bevel uit den Haag had de magistraat van den Bosch hun signalement aan de stadspoorten aangeplakt. Tot hen behoorden ook Dr. J.F. van de Velde en J.B. Samen, plebaan van de St. Pieterskerk te Leuven. Deze beide vrienden van Moser zouden juist dien dag, 31 Jan., te Boxtel komen. Aanstonds wil hij het plan volvoeren van zijne vrienden te gaan waarschuwen, doch bij het verlaten der stad wordt hij door de soldaten voor één der gesignaleerden aangezien en vastgegrepen. Weldra echter ziet men de vergissing en wordt Moser vrijgelaten. Nu kan hij zijn plan uitvoeren, helpt de twee gezochten vluchten, die op 2 Febr. het gebied der Meijerij reeds verlaten hadden. Op den dag van Mosers ontmoeting aan de stadspoort was echter de deurwaarder in 't seminarie komen vernemen naar de namen der inwoners. Ook voor Moser, als emigrant of déporté, en voor van Gils werd het gevaar dreigend. Op 1 Febr. gewerd hun vanwege het bossche stadsbestuur de vermaning om zich schuil te houden. 24 Febr. kwam een aanschrijving van het bewind der Bataafsche Republiek, dat het bestuur van den Bosch noodzaakte het seminarie te bewaken, het oog te houden op de professoren en te onderzoeken, welke betrekkingen zij eertijds bekleed hadden. Na den nieuwen omkeer van zaken in Juni 1798 kwam echter de katholieke eindhovensche advocaat, Johan van Hooff, mede aan het bewind en door diens voorspraak werden Moser en van Gils verder ongemoeid gelaten. In 1799 maakte Moser de verplaatsing van het seminarie mee van den Bosch naar het kasteeltje Nieuw-Herlaar onder St. Michiels-Gestel. De bescheiden en zedige
geleerde wijdde er zich geheel aan zijne zware taak: het geheele onderwijs kwam neer op drie professoren, bijgestaan door twee theologanten-leeraren. Groot aandeel nam Moser ook, al trad hij minder op den voorgrond, in de zorgen, moeilijkheden en rampen, die het vicariaat van den Bosch doorleefde. Met raad en daad stond hij den vicaris van Alphen en van Gils bij. 17 Juni 1812 werd hij met geweld aan zijn geliefden werkkring ontrukt. Op bevel van Napoleon had hij zich met van Gils in ballingschap te begeven. Hun eerste ballingsoord was Mechelen. Weldra werd Dijon, in Bourgondië, hun als verblijfplaats aangewezen, doch Moser werd zoo gevaarlijk ziek aan eene catarrhe, dat de geneesheeren voor zijn leven vreesden op die reis in den winter. Eenig uitstel werd toegestaan, doch toen de borstziekte van Moser haar kwaadaardig karakter verloren had, vertrokken zij 10 Jan. 1813 naar Dijon. Hier verbleven zij van 28 Jan. 1813-29 Jan. 1814, en werden 22 Febr. d.a.v. luisterrijk in het seminarie ontvangen. Met vernieuwden ijver en met groote vrucht gaf hij zich weer aan zijn ambt. In 1815 kreeg hij een hevige borstkwaal, die kort daarna zijn leven in gevaar bracht. Wel week het gevaar en kon hij ook nog een tijd zijne lessen geven, doch was ook niet zelden verplicht die te onderbreken. In October 1818 noodzaakte hem zijne longziekte voor goed van het professoraat af te zien. De onvermoeide arbeider nam nu, als procurator, de zorg voor het tijdelijk beheer van het seminarie op zich en besteedde zijn overigen tijd om zijne beide geschriften voor de pers gereed te maken. In 1818 kwam te Leuven uit zijn geroemd werk: de Impedimentis Matrimonii. In 1819 volgde te Mechelen: de Mente Ecclesiae circa Absolutionem in Articulo Mortis a Sacerdote Schismatico vel Haeretico
collatam. Dit werk was