[Moor, Bartholomaeus de]
MOOR (Bartholomaeus de), geb. 11 Febr. 1649 te Kapelle in Zuid-Holland, zoon van Bernardinus de M. en Adriana van Bollenhoven, gest. te Harderwijk 23 Juni 1724, heeft met zijn vader, die predikant was, eerst in zijn geboorteplaats, daarna in Benschop, Kuilenburg en eindelijk in Gouda gewoond. Hij is zoodoende eerst op het gymnasium te Kuilenburg en Gouda gekomen en heeft daarna te Utrecht en Leiden gestudeerd. Hij hield zich daar niet alleen met geneeskunde, maar ook met allerlei andere vakken van geleerdheid bezig. Hij verdedigde zelfs op 17-jarigen leeftijd, onder de professoren Leusden en van Mansvelt te Utrecht, eenige theologische stellingen over ‘de schepping der wereld’ en ‘het nieuwe verbond’. In Harderwijk heeft hij zich 22 Juli 1668 als candidaat in de medicijnen laten inschrijven; hij was toen reeds twee jaar student in Utrecht. En spoedig daarna, nog voor het einde van zijn 20ste jaar, werd hij doctor in de geneeskunde, waarop hij zich terstond in Gouda vestigde. Later, wanneer precies schijnt onbekend te zijn, is hij als praktiseerend geneesheer naar Amsterdam gegaan. Tegelijkertijd schreef hij een paar boeken, die zeer de aandacht trokken (titels zie onder). Hierdoor kreeg hij zoo grooten naam van geleerdheid, dat hij 1 Mei 1706 tot hoogleeraar der geneeskunde aan de universiteit te Groningen werd aangesteld, ‘nadat hij vooraf over deze en gene onderstelling in de wetenschap eene redekaveling gehouden had’. Zeker heeft men hem toen op kettersche denkbeelden in de wetenschap onderzocht en niet te licht bevonden. Maar al te nauw zal men wel niet bij hem gekeken hebben, daar de roep, die van hem uitging, zeldzaam groot was. Hij zou zich bijv. nooit in zijn prognose vergist hebben.
Toch hield hij het niet lang in Groningen uit. Een twist met zijn collega Muyckens, die bijzonder opbruisend was en ongehoord lomp tegen hem optrad, trok hij zich zoo aan, dat hij zich de gelegenheid, om in 1713 als hoogleeraar naar Harderwijk te verhuizen, niet liet ontglippen, te eer, omdat zijn collega's en de curatoren hem niet geheel gelijk gaven en hij niet alleen niet den eersten stap tot toenadering doen wilde, maar zelfs van geen vergeten en vergeven, onder welken vorm ook, weten wilde. Weldra, 31 Mei, hield hij dus zijne intreerede de Amoenitatibus medicis te Harderwijk, een rede, die heel wat minder bevreemding schijnt gewekt te hebben dan een andere, die hij onder den titel de Piscium et avium creatione 16 April 1716 als rector uitsprak. Verder gaf hij in Harderwijk nog verschillende geschriften in 't licht en kreeg hij een hevigen twist, nu met de curatoren, die beloften aan hem gedaan (wegens gelden voor den hortus en verhooging van salaris) niet zouden gehouden hebben, die echter door de Staten in het gelijk gesteld werden. Vermoedelijk zal prof. van Houten, die hem uit Groningen naar Harderwijk gelokt had, meer beloofd hebben, dan hij mocht. De geheele zaak griefde hem, die van een weinig inschikkelijk en onbuigzaam karakter was, zeer, te meer, daar zijn school verliep en nog maar weinig leerlingen overgebleven waren. Niet lang daarna stierf hij.
Hij schreef: Cogitationum de instauratione Medicinae, ad sanitatis tutelam, morbos profligandos, nec non vitam prorogandum ll. III (Amst. 1695); Oratio de methodo docendi medicinam (Franeq.