toonen, dat alleen door vrijen uitvoer van specerijen de bevolking tot welstand zou kunnen komen.
Met kracht trad M. op tegen de zeerooverij. Op zijn voorstel werd bezit genomen van het westelijk gedeelte van Nieuw-Guinea.
2 Dec. 1828 werd M. benoemd tot president van het Hoog-gerechtshof te Batavia en 6 Juni 1829 tot lid van den Raad van Ned.-Indië. Daar de plannen van den gouv.-gen. van den Bosch (zie kol. 224), reeds voor diens aankomst in Indië in groote trekken bekend waren en M. zich daarmede niet kon vereenigen, diende hij een verzoek in om weder in zijne vorige functie van pres. van het Hoog-gerechtshof te worden hersteld, aan welk verzoek echter op aandrang van van den Bosch niet werd voldaan.
Van 11 Maart tot 30 Oct. 1830 was M. werkzaam als regeerings-commissaris tot regeling der zaken in de Vorstenlanden na het einde van den javaschen opstand, welke regeling tot gevolg had de overbrenging onder rechtstreeksch bestuur van de gewesten Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri. Eerst 4 Dec. 1830 nam hij weder zitting als lid van den Raad; als zoodanig gaf hij omtrent verschillende maatregelen, door den gouv.-gen. van den Bosch gewild, onverholen zijne afkeuring te kennen. Ook meende hij, dat de financieele voordeelen daarvan slechts schijnbaar waren. Het zijn plicht rekenende in eene zoo belangrijke aangelegenheid te doen wat hij kon, stelde hij na het aftreden van van den Bosch als gouv.-gen. eene nota op, bestemd om den koning te worden aangeboden, welke nota echter tegen zijne bedoeling in het laatst van 1834 in het licht verscheen onder den titel: Kort overzicht der financieele resultaten van het stelsel van cultures onder den Gouverneur-Generaal van den Bosch. Daar het bleek, dat de schrijver van dit en die van een ander, tegen het stelsel van van den Bosch gericht geschrift (Blik op het bestuur van Nederlandsch- Indië onder den Gouverneur-Generaal I. van den Bosch, voor zoover het door denzelven ingevoerde stelsel van kultures op Java betreft) inzage moesten hebben gehad van geheime officieele stukken, liet de gouv.-gen. ad. int. Baud (I kol. 245), naar aanleiding van bevelen uit het moederland, van alle ambtenaren, die deze hadden kunnen raadplegen, eene verklaring vorderen. M. meende niet verplicht te zijn een dergelijke verklaring te geven. Nadat hem een verlof tot herstel van gezondheid naar Nederland voor twee jaar was verleend, vernam hij, 10 Juni 1836 te Helvoetsluis aangekomen, dat, na de ontbinding van den Raad van
Ned.-Indië - als gevolg van de invoering van het nieuwe regeeringsreglement bij besl. van 20 Febr. 1836 - hij niet herbenoemd was tot Iid van dien Raad, maar dat hij bij besl. van 5 April 1836 ontheven was van den eed, door hem als lid van den Raad gedaan, terwijl daarbij was bepaald, dat hem op zijn verzoek pensioen zou worden verleend. Vernomen hebbende, dat de reden der niet-herbenoeming gelegen was in de verschijning der bovengenoemde brochures, verdedigde M. zijne handelwijze in eene aan den koning gerichte memorie, met het gevolg, dat hij, nadat hij 22 Febr. 1837 op wachtgeld was gesteld, 6 Dec. 1838 in zijn vorige betrekking en rang in den Raad van Ned.-Indië werd hersteld, met de bedoeling om belast te worden met eene zending tot regeling der zaken op Sumatra's Westkust. 10 Juni 1839 weder te Batavia aangekomen, werd M., na weder zitting te hebben genomen in den Raad van Ned.-Indië, 25 Juni 1839 benoemd tot regeerings-commissaris voor Sumatra, alwaar kort te voren de Padri-