[Meinsma, Johannes Jacobus]
MEINSMA (Johannes Jacobus), geb. 9 Sept. 1833 te Leeuwarden, overl. 15 Sept. 1886 te Delft. Hij studeerde sedert 1853 te Leiden in de theologie en werd in 1858 tot proponent bevorderd, doch wijdde zich daarna aan de studie van het javaansch. In 1861 werd hij leeraar in die taal aan de toenmalige Akademie te Delft, in 1864 leeraar in hetzelfde vak en in de land- en volkenkunde van Ned.-Indië, bovendien in 1868 ook in de geschiedenis van Ned.-Indië, aan de gemeentelijke instelling voor de opleiding van indische ambtenaren te Delft, van welke instelling hij in 1870 directeur werd. In 1872 werd hij ontheven van het onderwijs in de land- en volkenkunde en in 1879 van dat in de geschiedenis, doch sedert 1880 doceerde hij bovendien het madoereesch.
Zijn geschriften zijn deels taalkundig, deels historisch. Hij schreef o.a. Geschiedenis van de Ned. O.I. bezittingen (Delft 1872-1875); Supplement op het Jav. woordenboek van Roorda (Amsterdam 1862); Babad tanah Djawi, tekst en aanteekeningen ('s Grav. 1874-1877, 2e druk van het eerste gedeelte 1884); Radja Pirangon (2e druk Leiden 1881) en kleinere verhandelingen in de Bijdr. T.L. en Vk. van het Kon. Instituut en in de Gids (Jan. 1877).
Zijn portret is door J.H. Hoffmeister op steen geteekend.
Zie: A.C. Vreede in Bijdr. T.L. en Vk. 5e volgr. II, 1 vlg.; Encycl. van Ned.- Indië II, 478.
Juynboll