[Manvis, Daniël Pieter]
MANVIS (Daniël Pieter) Wz., geb. te Amsterdam 15 Oct. 1814, gest. te Almelo 29 Juni 1853, eenig kind van Willem Douwe Manvis en Sophia Helena Groote. Op zijn 8e jaar ging hij op de latijnsche school te Almelo, en op zijn 14e jaar was hij op het gymnasium te Deventer, waar hij menigen prijs ontving. Reeds op 15-jarigen leeftijd zag van hem het licht een gedicht op de omwenteling in 1830, getiteld De Tijd. Later werd dit door vele geschriften in poëzie en in proza gevolgd.
Terwijl aanvankelijk het plan bestond, dat hij zich aan de theologie zou wijden, werd dit door onvoorziene omstandigheden gewijzigd. In 1831 dong hij te Arnhem met 18 aspiranten naar een plaats aan 's Rijks Veeartsenijschool, met het gevolg, dat hij als no. 1 slaagde. Hier onderscheidde hij zich door ijver en gedrag, maar vooral ook door zijn geestigen kout. Van toen reeds dateert zijn maçonnieke loopbaan. In 1835 werd hij met den meesten lof tot veearts 1e klasse bevorderd en te Geldermalsen geplaatst. In April 1837 verhuisde hij naar Loenen op de Veluwe. Hij werd honorair lid van de Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen te 's Hertogenbosch, en als zoodanig dikwerf uitgenoodigd om als beoordeelaar van prijsvragen op te treden.
In 1839 werd hij naar Apeldoorn verplaatst en in 1841 te Voorst beroepen, waar hij zich bij de aldaar heerschende longziekte verdienstelijk maakte.
Op 28 Juni 1848 hielp hij het Centraal Veeartsenijkundig Genootschap stichten. Menige bijdrage op veterinair en letterkundig gebied verscheen van zijn hand. In April 1837 gaf hij uit: Dwaling, misbruik en bijgeloof, strijdig met de gewigtige bedoeling der Veeartsenijkunde enz. In Het Repertorium, Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang III schreef hij over varkensziekten. In 1838 gaf hij te Zutphen uit: Ieder Pater prijst zijn Convent aan of eene korte beschouwing van de wetenschappelijke overeenkomst tusschen den menschenarts en den veearts.