[Leamer, Thomas of Leamor]
LEAMER (Thomas) of Leamor, een te Amsterdam wonende Engelschman. verhaalt in zijn onder te noemen geschrift, hoe hij van kindsbeen af God had leeren vreezen, zich daarom later bevlijtigde zijn woord te leeren kennen en zonder onderricht hebreeuwsch leerde. In het bizonder na de bestudeering der woorden ‘Jaeze Haschemesch’ kreeg hij - hij had ook somtijds korte reizen ter zee gedaan en had kennis met eenige O.-I. vaarders - de kennis van het vinden der lengten en breedten op zee, volgens eene methode, naar het schijnt overeenkomende met die van Apianus en Gemma Frisius, berustende op het achterblijven der maan bij de vaste sterren, maar verschillende van die van Plancius (uiteengezet in Stevin's Havenvinding) ‘gelijck als ick sommighe jaren vergangen, zijn lere onwaerachtigh bewesen hebbe, tegen welcke hij met sijn geselschap niet vermoghen, wie uyt de verscheyden overgegheven schryften, so 10 jaren herwaerts (dus omstreeks 1602) tusschen mij ende haer uytgheganghen zijn, duydelijck verstaen can worden’ (a.w. fol. 15), gelijk Plancius ook met Matthias Slade ‘eenige jaren geleden’ te vergeefs met L. daarover kwam disputeeren (a.w. fol. 52). Niet onwaarschijnlijk behoorde de laatste tot de secte der Brownisten, zelf getuigende, dat hij niet kon ‘vergeten de grote weldaet, die mij gheschiedt is door gheloofs vrijheijdt in dese landen ende stad’, ook door de amsterdamsche overheid (‘welcke so ick achte ghenoechsaem teghen mij versocht sijn gheweest’) en is hij de volgeling van Thomas Helwys, die zich met anderen, tegenover John Smyth c.s., verklaarden tegen eene vereeniging met de doopsgezinden en wiens handteekening onder een ms. brief daaromtrent
door Evans, The early english baptists I (Londen 1879) 210 en de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam (in Versl. Kon. Ac. Afd. Letterkunde 2e Rks X. (1881) 353, 358) wellicht verkeerd is gelezen als Thomas Seamer. Zich bovengenoemde weldaad herinnerende, wendde hij zich met zijne uitvinding tot de amsterdamsche burgemeesters, doch sloeg, geen antwoord ontvangende, zijn zaak voor aan den med. dr. Jacob Roelofsen van der Warckhorst; tevens gehoord hebbende van eene belooning van ƒ 25.000, die de Staten-Generaal op het vinden gesteld zouden hebben, maakte L. de zaak door diens toedoen bij dezen aanhangig en presenteerde in den winter van 1609 zijn eerste request, waarop echter geantwoord werd dat hij zich verder zou bevlijtigen. Een nader verzoek om zeven jaren octrooi tot het drukken en verkoopen van zijn kunst werd hem 28 Aug. 1610 toegestaan en 23 Oct. vier maanden om bij de Staten-Generaal schriftelijk een bewijs van zijn kunst in te leveren, dat, gedateerd 18 Mrt. 1611, eerst nadat op 9 Juli 1611 de belooning op ƒ 15.000 was vastgesteld, geschiedde op 12 Aug. Gesteld in een zeer bizonderen schrijftrant (hij verachtte den gemeenen naam van God, waarvoor hij het woord Elohim bezigde, gelijk hij Maurits ook aanduidde als de Heere Zebaoth) verklaarde Rud. Snellius, op verlangen van Maurits op 20 Aug. 1611 met Robbert Robbertsz. (I kol. 561) als examinateur aangewezen, het ‘veel meer predicanten dan astronomen werck’. Zich reeds 21 Mrt. hebbende beklaagd over tegenwerking van Plancius, zag L. zich 8 Sept. ook genoodzaakt zulks te doen over Robbert Robbertsz., hem van den beginne af al vijandig, die opening van het geheim zou hebben