Bentheim; zijn wandeltochten in die streken en zijn bezoeken aan Bonn brachten hem tot de studie der mineralogie en geologie, welke tot zijn dood zijn lievelingsvakken zijn gebleven. Door zijn verblijf in het buitenland promoveerde hij eerst 28 Juni 1850 te Utrecht tot doctor in de wis- en natuurkunde, en wel op een Diss. geolog. de Rheni fluminis cum terris quos perfluit sedimentorum commercio. Reeds vóór zijn promotie, van 1 Oct. 1846 tot 21 Juli 1847, gaf van Laer onderwijs in natuur-, schei-, plant- en dierkunde aan de landbouwschool te Zeist, opgericht door E.C. Enklaar, gesteund door een provinciaal subsidie. Voorts was hij in 1847 en 1848 door curatoren der hoogeschool belast met het rangschikken en catalogiseeren van het Kabinet van mineralen der utrechtsche academie. Van Sept. 1849 tot Juli 1859 doceerde hij aan de hoogeschool, op verzoek van Buys Ballot, mineralogie en geologie. De verwachting dat hij tot lector, in deze vakken zou worden benoemd, is niet verwezenlijkt; prof. Miquel liet zich, hoewel hij botanicus was, overhalen ze te doceeren.
Van Laer was van Aug. 1850 tot Aug. 1853 docent aan de technische school te Utrecht, welke in eerstgenoemd jaar op initiatief van prof. G.J. Mulder was opgericht. Dat hij deze betrekking vaarwel zegde, vond zijn grond in de omstandigheid, dat hij met ingang van 1 April 1851 het leeraarsambt had aanvaard aan 's Rijks Veeartsenijschool, om onderwijs te geven in natuur-, schei-, plant- en dierkunde. Die omvangrijke taak vorderde zijn geheelen persoon; tegenwoordig zou zich niemand met al die vakken belasten.
Ondanks de gebrekkige hulpmiddelen, waarover van Laer kon beschikken, gaf hij zijn onderscheidene colleges met grooten eenvoud, doch scherpzinnig en humaan. Helaas namen de lessen nagenoeg al zijn tijd in beslag, zoodat, wat hem zeer verdroot, voor wetenschappelijk onderzoek geen gelegenheid bestond. Hij bleef echter, ondanks de evolutie in de theoretische scheikunde en het natuurkundig onderwijs in het algemeen, volkomen op de hoogte der nieuwere zienswijzen.
In het laatste decennium van de ruim 30 jaar, welke van Laer aan 's Rijks Veeartsenijschool verbonden bleef, kwam eindelijk eenige verlichting van zijn taak. In 1873 nam de leeraar Dr. L.J. van der Harst de colleges in plant- en dierkunde over, terwijl de tijdelijke assistent Dr. J.H. van 't Hoff in het voorjaar van 1876, belast werd met het doceeren van natuurkunde. Op 1 Oct. 1877 nam de assistent Dr. G.J.W. Bremer die taak over, en deze werd op 1 Maart 1878 weder vervangen door Dr. J.D. van der Plaats.
Van Laer is driemaal gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw overleed kort na het huwelijk; de tweede stierf 3½ jaar daarna en liet hem een dochter en een zoon na, welke laatste overleed. Zijn derde echt, op 26 Oct. 1865, vond plaats met I.G. Neuman, de zuster van zijn tweede vrouw; ook daaruit werden een dochter en zoon geboren.
Dikwijls was van Laer wegens ziekte genoodzaakt zijn colleges te staken; toch kwam hij er telkens weer bovenop, totdat hij, bijna 10 jaar na zijn pensionneering als leeraar aan de Veeartsenijschool (1 Sept. 1881), nog vrij plotseling overleed.
Hij heeft weinig geschreven; daartoe ontbrak hem de tijd, maar het lag toch ook niet in zijn wenschen om zich telkens gedrukt te zien.
Hij was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.
Schimmel