| |
[Kun, Leopold Johannes Antonius van der]
KUN (Leopold Johannes Antonius van der), geb. te Utrecht 21 Sept. 1801, overl. te 's Gravenhage 26 Jan. 1864, zoon van G.C. van der Kun, koopman te Rotterdam tot 1787, later, tot 1798, te Bordeaux, werd te Maastricht opgevoed, waar hij een der uitstekendste leerlingen van het athenaeum was, en op 16 Jan. 1818 aangesteld tot cadet voor het vak van den waterstaat op de artillerie- en genie-school te Delft. Het Kon. Besl. van 25 Aug. 1817 bepaalde, dat de cadets voor den waterstaat 4 jaren aan genoemde school zouden moeten doorbrengen; daar van der Kun en zijn medeleerling Bolten door den generaal Voet, kommandant dier school, hoewel zij nog geen twee jaren leerling waren, voor volleerd verklaard werden, werd een Koninklijk Besluit van 26 Mei 1820 genomen, waarbij in zulke gevallen afwijkingen vergund werden. Van der Kun werd nu met 5 medeleerlingen, onder den titel van cadet-élève, bij de werken van het Noordhollandsch Kanaal geplaatst. Zijne standplaats werd Buiksloot; ruim een jaar later werd hij belast met opnemingen voor de Keulsche Vaart.
Op 1 Mei 1822 werd hij met ingang van denzelfden dag tot élève-aspirant bij den waterstaat benoemd, toen de laagste rang van een vast ambtenaar bij dezen dienst. Hij werd toen arrondissements-ingenieur te Utrecht, waar hij vooral arbeidde aan de verbetering van de Keulsche Vaart in Utrecht. Hij maakte snel promotie; reeds met 1 Oct. 1825 werd hij benoemd tot ingenieur 2e klasse; tevens werd hij naar Brugge overgeplaatst, waar hij weder hoogst belangrijke werken had uit te voeren, in het bijzonder havenwerken te Oostende, terwijl hij ook ontwerpen voor de haven van Nieuwpoort maakte.
In Sept. 1830 verliet hij Brugge tegelijk met het nederlandsche garnizoen en begaf hij zich naar Maastricht. In Mrt. 1831 werd hij aan den hoofdingenieur Goudriaan, die met den algemeenen dienst van den waterstaat belast was, toegevoegd en daar bestond zijn voornaamste werk aanvan- | |
| |
kelijk in het maken der rivierkaart. Uitgebreide triangulatiën en berekeningen geschiedden hiervoor, waarbij hij samenwerkte met M.H. Conrad. Deze rivierkaart, die van 1831 tot 1860 het licht zag, heeft vooral waarde wegens de bij de kaart uitgegeven peilregisters, waarin de dwarsprofielen van alle rivieren om de 1000 M. voorkomen.
Bovendien werd hem in 1832 het doen van opnemingen ten behoeve van den aanleg van een spoorweg van Amsterdam over Amersfoort en Doesburg naar de grens van Pruisen bij Dinxperloo opgedragen, waarvan het gevolg was een uitgewerkt ontwerp, door de regeering aan de stad Amsterdam aangeboden, doch dat onuitgevoerd bleef. Met 1 Apr. 1835 werd hij, waarschijnlijk op zijn verzoek, ten einde weder met de practijk in aanraking te komen, voor provinciaal ingenieur in Friesland aangewezen, doch reeds met 1 Juli 1837 kwam hij terug bij den algemeenen dienst, waarschijnlijk omdat zich toen voor spoorwegaanleg, waarvan hij reeds veel studie gemaakt had, betere kansen opdeden dan twee jaren te voren. Hem werd Utrecht tot standplaats aangewezen, en van toen af heeft hij gewerkt aan het ontwerp van den spoorweg Amsterdam-Arnhem, die bij Kon. Besl. van 30 Apr. 1838 werd bevolen. Van der Kun was hierbij werkzaam onder de orders van Goudriaan, alleen afgebroken door eene detacheering in Limburg in 1841, tot het verrichten van opnemingen met het oog op den aanleg der spoorweglijn Aken-Maastricht.
Wegens Goudriaan's ziekte werd van der Kun bij min. beschikking van 21 Apr. 1842 met de leiding van den aanleg van den Rijnspoorweg belast. Toen Goudriaan 12 Mei 1842 was overleden, werd van der Kun als waarnemend hoofdingenieur met zijn dienst belast, en bleef de aanleg van genoemden spoorweg daarvan een onderdeel uitmaken. In het laatst van 1843 werd de lijn Amsterdam - Utrecht, in 1844 de lijn Utrecht - Driebergen in 1845 de lijn Driebergen - Arnhem voor het verkeer geopend. Wie deze spoorweglijnen op de kaart ziet, bewondert de lange rechte gedeelten en de afwezigheid van bochten, tenzij waar zij onvermijdelijk waren. Als men bedenkt, dat er toen geen onteigeningswet bestond, en men vergelijkt deze lijn op de kaart met later aangelegde lijnen, dan moet men wel tot de overtuiging komen, dat van der Kun een superieur man was.
Sterk tegen den zin van van der Kun was het, dat de lijn Amsterdam-Arnhem in 1845 aan de toen opgerichte, in hoofdzaak engelsche ‘Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij’ niet alleen in exploitatie, maar ook in eigendom werd overgedragen. Hij was reeds toen voor aanleg zoowel als voor exploitatie van rijkswege.
In 1848 werd van der Kun adviseur der Overijselsche Spoorwegmaatschappij, wat niet heeft belet, dat die maatschappij te gronde gegaan is.
Ook betrekkelijk andere spoorwegen was en bleef hij de trouwe adviseur der regeering. Hij deed daarvoor verscheidene buitenlandsche reizen, in het bijzonder ook tot het verkrijgen der aansluiting van den Rijnspoorweg aan de lijn Emmerik - Keulen, waarvoor na lang pogen in 1851 overeenstemming werd verkregen; het duurde evenwel tot 1856, eer die aansluiting tot stand kwam. Eene uitvoerige memorie van van der Kun, over de spoorwijdte der ijzeren wegen, is in 1847 van rijkswege uitgegeven. Merkwaardig, dat hij hier pleit tegen smal spoor, niet hetgeen men thans zoo noemt (1.067 M. afstand tusschen de binnenzijden der rails), maar wat thans normaal spoor genoemd wordt (1.435 M. afstand), en voor den afstand van 1.95 M. Uitvoerig wordt de toenmalige
| |
| |
toestand in Groot-Brittannië, waar het geheele Zuidoosten toen dit zeer breede spoor had, behandeld. Een Kon. Besl. van 8 Oct. 1845 bepaalde, dat alle nederlandsche spoorwegen breed spoor moesten hebben; het heeft later veel gekost, het normaal spoor in te voeren.
In verband met het eindigen van den aanleg van den spoorweg Amsterdam - Arnhem werd van der Kun met 1 Jan. 1845 naar 's Gravenhage overgeplaatst. Op 23 Apr. 1847 werd hij in de plaats van den overleden inspecteur van den waterstaat, D. Mentz, tot lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten benoemd. Later verkreeg deze instelling den naam Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en werd van der Kun op 26 Oct. 1851 lid harer afdeeling wis- en natuurkunde.
In 1848 werd van der Kun lid, in 1863 lidconsultant van het Bataafsch Genootschap, in 1850 lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap.
In 1847 werd het Instituut van Ingenieurs opgericht. Het was F.W. Conrad, die het denkbeeld dezer oprichting gehad heeft, in navolging van de engelsche Royal Institution of Civil Engineers, waarvan hij lid was. Van der Kun was een der drie mannen, die den oproepingsbrief onderteekenden en hij werd in de eerste vergadering op 4 Febr. 1848 tot bestuurslid en onmiddellijk door het bestuur tot secretaris benoemd. Dit bleef hij tot 10 Juni 1851, en het spreekt van zelf, dat de daaraan verbonden werkzaamheden binnen korten tijd zoozeer toenamen, dat zij onvereenigbaar bleken met zijne drukke ambtsbezigheden. Het is zeer merkwaardig, dat van der Kun deze betrekking nog drie jaren lang heeft kunnen waarnemen. Hij nam in Juni 1854 zijn ontslag als bestuurslid, doch werd, evenals de beide andere oprichters, in de vergadering van 10 Juni 1858 voor zijn geheele leven tot bestuurslid benoemd.
Toen met 1 Apr. 1849 een tweetal inspecteurs van den waterstaat benoemd moest worden, viel de keuze voor een dezer op van der Kun, hoewel hij nog slechts ingenieur 1e klasse was. Hij passeerde alle hoofdingenieurs, op Ferrand, die tegelijk met hem tot inspecteur benoemd werd, na en 6 ingenieurs. Hij behield den algemeenen dienst onder zijn ressort en werd tegelijk belast met de 2e inspectie, toen bestaande uit de provinciën Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland.
Het eerste werk, dat aan de beide nieuwe inspecteurs opgedragen werd, was het onderzoek van de door de tweede riviercommissie, die zeer lang werkzaam of liever door groote verdeeldheid werkeloos geweest was, gedane voorstellen betrekkelijk de beste rivierafleidingen. Op 18 Febr. 1850 werd reeds door hen aan die opdracht voldaan, en het zijn twee bevoegde deskundigen, Delprat en Stieltjes, die dit rapport een meesterstuk genoemd hebben. Intusschen, hoe bekwaam van der Kun ook moge geweest zijn, de hoofdopsteller van dit rapport moet Ferrand (I kol. 859) geweest zijn, die door 15-jarige ervaring als hoofdingenieur van Gelderland geheel van rivieren op de hoogte was.
In de eerste 10 jaren heeft de rivierverbetering, die in 1851 aanving, 3 millioen gekost. Vergelijkt men dit met hetgeen later voor dit doel is uitgegeven, dan is deze som zeer gering.
Tot eene zeer belangrijke uitgaaf heeft van der Kun den stoot gegeven, namelijk die der jaarlijksche Verslagen aan den Koning over de Openbare Werken. Deze verslagen worden bij den alge- | |
| |
meenen dienst van den waterstaat bewerkt naar gegevens, door de verschillende waterstaatsambtenaren, spoorwegbesturen enz. verstrekt, en vormen een legger, waaruit tal van gegevens zijn te verkrijgen. Het eerste verslag liep over 1850, 1851 en 1852, de volgende loopen steeds slechts over één jaar.
Van der Kun is de man, die in ons land het vraagstuk der telegrafie het eerst behandeld heeft. Reeds sedert 1850 had hij daarmede bemoeiing, doordat hem onderhandelingen over tractaten met Duitschland werden opgedragen. Op 18 Juli 1851 trad Nederland toe tot de duitschoostenrijksche telegraafvereeniging, die in 1849 was opgericht. Op 16 Apr. 1852 werd hij hiervoor met F.W. Conrad in commissie benoemd, terwijl deze commissie 6 Dec. 1852 aangevuld werd met den referendaris W.C.A. Staring. De steden Amsterdam, 's Gravenhage, Rotterdam en Breda waren 1 Dec. 1852 (de beide laatste slechts tot 8 Dec. d.a.v.), door eene telegraaflijn vereenigd. Met 1 Jan. 1854 werd de commissie ontbonden, doch van der Kun behield het toezicht op de werkzaamheden dienaangaande van Staring, die met het beheer belast werd. De betrekking van rijksingenieur der telegrafie werd 17 Apr. 1854 opgedragen aan E. Wenckebach. Beiden werkten onder leiding van van der Kun.
Op 13 Nov. 1850 werd van der Kun door het kiesdistrict 's Gravenhage I tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland gekozen: Hij nam reeds in het begin van 1852 als zoodanig zijn ontslag. In Febr. 1855 werd hij voorzitter van eene commissie tot onderzoek van het droge dok aan het Nieuwediep en van de groote zeedoksluis aldaar, die beide defect waren, en van de uitbreiding, die aan de werken aldaar gegeven behoorde te worden. Reeds in Mei d.a.v. bracht zij rapport uit. Zij stelde o.s. voor, behalve de herstelling van het defect dok ook een nieuw grooter dok te stichten. Het rapport werd nog gevolgd door andere, uitgebracht in Nov. 1855 en Jan. 1856.
V.d.K. had van 1856 af, behalve de functiën, die later speciaal aan de betrekking van hoofdinspecteur waren verbonden (optreden als chef van het korps, behandelen van kwestiën omtrent personeel enz.) slechts den algemeenen dienst onder zijn ressort.
Van 1856 tot 1863 heeft hij veelvuldige bemoeiingen gehad met de Maaskwestie. Door de vele aftappingen van Maaswater in de Zuidwillemsvaart en daardoor in de kanalen van de Kempen, welke vanwege België geschiedden, was de vaart tijdens perioden van weinig opperwater in de limburgsche Maas nagenoeg onmogelijk geworden. Het moeilijke der zaak was, dat als Nederland den waterafvoer door de hoofdsluis te Maastricht, door welke veel afgevoerd werd, beperkte, daarmede ook de scheepvaart op het nederlandsche deel der Zuidwillemsvaart benadeeld zou worden. Na langdurige onderhandelingen met België werd besloten tot verplaatsing van de prise d'eau, door welke het kanaal water ontving, van Hocht op belgisch naar Smeermaas op nederlandsch gebied. Eene eerste poging om de zaak door een verdrag te schikken, werd door de Tweede Kamer nog niet genoeg in het belang van Nederland geacht, zoodat het wetsontwerp tot goedkeuring van een tractaat van 27 Sept. 1861, waarbij bijna alles aan latere regeling werd overgelaten, in hare vergadering van 15 Mei 1862 met 47 tegen 7 stemmen verworpen werd. Van een later tractaat, dat van 12 Mrt. 1863, werden de artikelen, die bekrachtiging der wetgevende macht behoefden, in de kamerzitting van 27 Juni 1863, niettegen- | |
| |
staande veel oppositie, met 36 tegen 30 stemmen aangenomen. Dat België zich bij de verplaatsing der prise d'eau neerlegde, was wellicht vooral een gevolg daarvan, dat tegelijk het tractaat tot afkoop van den Scheldetol, waaraan België veel waarde hechtte, gesloten werd. België nam hierbij ook op zich, bijdragen aan Nederland te betalen voor verbetering van de Boven-Maas en van den Dommel met zijn takken. Van der Kun heeft in deze aangelegenheid eene reusachtige hoeveelheid arbeid
verricht, en door het tractaat is een toestand tot stand gekomen, die, al is hij niet volmaakt, toch zoo goed is als bij mogelijkheid te verkrijgen was, al is jammer, dat men er niet reeds bij die gelegenheid toe is overgegaan, de Maas beneden Visé te kanaliseeren, gelijk zulks bovenwaarts die plaats vanwege België is geschied.
Met 1 Jan. 1858 werd van der Kun tot hoofdinspecteur benoemd.
Hij werd 24 Aug. 1860 benoemd tot lid der commissie van 3 leden, die met de voorbereiding en uitvoering van de toen aangenomen spoorwegwet belast werd. Het was van der Kun, die gedurende de 3 eerstvolgende jaren de geheele leiding van den aanleg had, al was de oud-minister van oorlog van Meurs, die de oudste in jaren onder de leden was, voorzitter der commissie.
In een levensschets van J.A.A. Waldorp, van de hand van R.P.J. Tutein Nolthenius (in Eigen Haard, 1894, 69), wordt van van der Kun gezegd, dat hij, ‘een even kortzichtig als kleinmoedig inspecteur,’ de schuld draagt, dat de aanleg der staatsspoorwegen niet aan het waterstaatskorps is opgedragen. Deze woorden zijn onjuist, en de voorzitter van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, W.F. Leemans, heeft daartegen in de vergadering van dat lichaam van 13 Febr. 1894 op waardige wijze geprotesteerd.
Met de beide inspecteurs, Fijnje en Conrad, werd door van der Kun op 27 Sept. 1861 een verslag over de rivierverbetering uitgebracht, waarin voortgebouwd werd op het bovengenoemde van 1850.
Een uitvoerig historisch overzicht der overstroomingen was als bijlage daarbij gevoegd. Veilig mag worden aangenomen, dat dit verslag grootendeels door van der Kun is opgesteld.
Voor den algemeenen dienst van den waterstaat is de verdienste van van der Kun bijzonder groot geweest. Hij heeft hier bijna alles georganiseerd, en met een bijzonder juist inzicht heeft hij hetgeen in de eerste plaats noodig was, tot stand weten te brengen, waardoor deze dienst, hoezeer later weI eens verwaarloosd, zich nog steeds met buitenlandsche dergelijke instellingen mag meten. Hij heeft een aantal registers van peilschalen en verkenmerken samengesteld, waarin allerlei wetenswaardigs over den waterstaat voorkomt. De rivierkaarten, welker samenstelling door Goudriaan was begonnen, heeft hij tot een goed einde kunnen brengen. 1 Jan. 1854 begint de uitgave van rijkswege van de dagelijksche waterstanden aan de peilschalen langs de hoofdrivieren, waaraan zich reeds spoedig aansloten die langs de zeeuwsche stroomen en de zee. Door deze uitgave heeft Nederland een eenigen legger van waterstanden, waaruit tal van gevolgtrekkingen zijn af te leiden, en welke men zonder het goede inzicht van van der Kun zou moeten missen.
Bij Kon. Besl. van 30 Juli 1863 werd hij om gezondheidsredenen op zijn verzoek van zijne bemoeiingen met den spoorwegaanleg ontheven, en de commissie tevens ontbonden.
Van der Kun bezocht in het najaar van 1863 met J.A. Beijerinck eenige buitenlandsche havens met het oog op eene concessie-aanvraag
| |
| |
voor eene haven van Scheveningen, en zij brachten daarover een verslag aan den minister van binnenlandsche zaken uit. Dit was zijn laatste werk.
Van der Kun huwde 2 Juli 1838 J.C. Nierstrasz, die 16 Juli 1884, oud 79 jaren, overleed, en hem een zoon en vier dochters schonk. De zoon H.P.M.G. van der Kun, geb. 17 Mei 1842, studeerde tot 1864 te Delft, doch in dat jaar niet geslaagd zijnde voor een der examens, besloot hij, ook in verband daarmede, dat alle studenten die in zijn geval verkeerden, te Delft twee jaren verloren, in de praktijk te gaan. Hij kwam in dienst bij de Maatschappij tot exploitatie van Staatspoor- | |
| |
wegen, en overleed te Breda als sectie-ingenieur dier Maatschappij op 16 Febr. 1899.
Heeft van der Kun in rijksdienst rusteloos gearbeid, hij heeft nooit, behalve rapporten enz. aan de regeering, iets in het licht gegeven.
Zijn portret is op steen geteekend door J.H. Hoffmeister en door W.C. Chimaer van Oudendorp.
Levensberichten over hem zijn: van J.C. Eyssell in Notulen van het Kon. Instituut van Ingenieurs 1863/4 met portret, en van F.W. Conrad in Jaarboek Kon. Akad. van Wet. 1864, 91.
Ramaer |
|