Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 720]
| |
overleden 24 Nov. 1840, was de eenige zoon van Cornelis Johannes K. en Clara Jacobade Man. Geene voldoening vindende in de studie der rechten, die zijn vader voor hem gekozen had, legde hij zich aan de harderwijksche hoogeschool (hij werd er 19 Sept. 1777 als jurist, 26 Juni 1779 als phil. cand. en 8 Dec. 1783 als med. cand. ingeschreven) meer toe op de wijsbegeerte en geneeskunde, promoveerde in 1780 in eerstgemelde wetenschap en verkreeg in 1784 den graad van doctor in de geneeskunde. Hij vestigde zich als geneesheer te Amsterdam, waar hij zich spoedig door zijne werkzaamheid en verschillende geschriften bekend maakte, ten gevolge waarvan hij tot lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, tot lid van Felix Meritis, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen en van de Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem gekozen werd. Met zijn zelfstandig karakter, zijn levendigen geest en zijn verlicht oordeel moest hij zich wel scharen aan de zijde van hen, die meer en meer de grove misbruiken, in het verouderd bestuursstelsel der Republiek ingeslopen, moede werden en naar verandering haakten. In 1787 wist hij - hoewel daartoe aangezocht - zich nog bijtijds aan de mede-leiding der verdediging van Amsterdam tegen de Pruisen te onttrekken; doch toen de Oranjepartij na de overwinning toonde niets geleerd te hebben, wisten de patriotten, dat ook Kraijènhoff niet zou achterblijven, indien weêr het oogenblik voor krachtig optreden der hervormingsgezinden zou aanbreken. De brief van K.'s academievriend Daendels uit het ‘Quartier Generaal in 't fort van Comines’ van 19 Jan. 1794 aan Irhoven van Dam leidde tot de bijeenkomst van een kleinen kring van vertrouwde geestverwanten te Amsterdam, waarin onze dokter niet ontbrak. Hiermede was de eerste stap gedaan in eene richting, die een geheel nieuwe loopbaan voor hem zou openen. Wel werd toen besloten, dat eene dadelijke omwenteling onmogelijk was; maar ‘de hollandschè gedeputeerdens’ bleven diligent; clubs en leesgezelschappen bleven diligent; clubs en leesgezelschappen bleven de gisting in de gemoederen gaande houden, en nadat de Oostenrijksche Nederlanden ten gevolge van den slag bij Fleurus (26 Juni 1794) door de Franschen heroverd waren en deze laatsten de grenzen der Republiek naderden werd door het amsterdamsch Comitté een opstand voorbereid. Men begon zich van wapens en munitie te voorzien. Kraijenhoff en Pijman werden belast met de zorg voor alles, wat het militaire gedeelte betrof. De stadsregeering trad echter met kracht tegen de patriotsche woelingen op. Een verborgen voorraad wapenen op het Roeterseiland werd ontdekt; de geweermaker Peres van Essen, die een 700 geweren in zijn pakhuis bewaarde om ze in orde te brengen, werd gevat, verklapte wat hij wist; de hoofden van het complot zochten een goed heenkomen; Kraijenhoff en Irhoven van Dam vluchtten naar het fransche leger. Tegen midden Nov. was Kraijenhoff te Nijmegen bij Daendels, nu generaal-majoor in het fransche leger. Met de Franschen kwam hij over de bevroren rivieren in het hart van de Republiek terug; 18 Jan. 1795 kwam hij 's morgens vroeg bij Daendels in diens hoofdkwartier te Maarssen; te 11 uur vertrok hij van daar naar Amsterdam met twee brieven voor den militairen gouverneur en den president-burgemeester, ten einde zonder bloedstorten de revolutie aldaar te bewerken; dienzelfden avond was hij militair commandant en den volgenden morgen ging op regelmatige wijze het | |
[pagina 721]
| |
burgerlijk bestuur in andere handen over. Een fransch generaal verving hem kort daarop in het militair-commando over de stad; doch toen hij zich weder aan zijn geneeskundige praktijk wilde gaan wijden, gaf hij toe aan den van verschillende zijden op hem uitgeoefenden drang, om het bevel over de bezoldigde en onbezoldigde garde van Amsterdam op zich te nemen (7 Maart 1795). De provisioneele representanten van het volk van Holland verleenden hem daarna den rang van luitenant-kolonel van den generalen staf, 18 Mrt. 1795 gevolgd door eene aanstelling tot adjunctinspecteur generaal der rivieren en adjunct-contrarolleur der hollandsche fortificatiën. Zijne benoeming (onder den inspecteur-generaal C. Brunings) tot eene betrekking bij de rivieren, had de bedoeling, dat het rivierbeheer met het beheer der inundatiën zoude samenwerken, maar zooals in alles, waarmede Kraijenhoff te maken had, trachtte hij zich in het hem geheel vreemd vak van den waterstaat in te werken, en het bleek later, hoe uitstekend hij ook hier op zijne plaats was. Hij werd 14 Jan. 1796 door de provincie Holland benoemd tot directeur der hollandsche fortificatiën, defensieve en artificieele inundatiën, terwijl hij adjunct-inspecteur-generaal der rivieren in dienst der Bataafsche Republiek bleef. Na de regeling van den regeeringsvorm in 1798 moest hij tusschen deze beide betrekkingen kiezen. Nadat hij sedert midden Apr. 1798 chef van het bureau van den waterstaat bij het agentschap (ministerie) van inwendige politie (binnenlandsche zaken) geweest was, verklaarde hij bij de genie te willen blijven, en werd hij toen luitenant-kolonel-directeur van het departement van den Krammer en Biesbosch tot aan en met het eiland Texel. Als zoodanig heeft hij in 1799, vóórdat de landing der Engelschen plaats had, voor de verdedigingswerken bij den Helder verbeteringen ontworpen en doen uitvoeren, om ze te doen bestand zijn tegen eene overvalling in de keel bij eene onverwachte landing. In 1798 was hem o.a. de vervaardiging opgedragen van eene algemeene kaart van ons land, welke ‘chorotopographische kaart der noordelijke provinciën van de Nederlanden’ 23 jaren later als vrucht van zijne moeilijke en omvangrijke geodesische en astronomische metingen en berekeningen, op zijn naam door de regeering is in het licht gegeven. In den aanvang van 1799 werd bij de groote overstroomingen door Kraijenhoff als genie-officier de dijksverdediging, waarvoor toen ter tijd vele soldaten gebruikt werden, geleid. Tijdens den veldtocht in Noord-Holland in 1799 was Kraijenhoff chef van het departement der veld-ingenieurs en werd hij met één kapiteinen 2 luitenant-ingenieurs aanvankelijk onder de bevelen van generaal Daendels gesteld. De werkzaamheden op dit gebied - opwerpen van veldwerken en batterijen, maken en verbreken van communicatiën, voorbereiden en stellen van inundatiën - werden intusschen, vooral toen hem ook de versterking van Amsterdam werd opgedragen, van zoodanigen omvang, dat het aantal der hem toegevoegde officieren tot 24 werd opgevoerd, die grootendeels den benoodigden arbeid moesten doen verrichten door gepreste bewoners van de omstreek, en als zoodanig dikwijls met groote moeilijkheden te kampen hadden. Na het sluiten der conventie op 18 Oct. met den hertog van York, ontving hij van generaal Brune de opdracht, om toezicht te houden op de naleving der daarin vastgestelde bepalingen door de Engelschen. De gebeurtenissen tijdens dien veldtocht hadden | |
[pagina 722]
| |
tot de overtuiging geleid, dat eene eventueele verdediging van ‘Holland op zijn smalst’ (de landengte tusschen de Noordzee en het IJ) zeer gebaat zou zijn door de aanwezigheid van een aantal groote veldwerken, die dan ook ten getale van 21 (de zgn. linie van Beverwijk) onder de leiding van Kraijenhoff in het jaar 1800 aldaar werden opgeworpen. Bij besluit van den raad van binnenlandsche zaken van 21 Jan. 1803 werd aan Kraijenhoff weder de hoofdleiding opgedragen van de riviercorrespondentie, welke toen op voorstel van W. Beijerinck en W. van Ommeren werd ingesteld, en die zich sedert vrij wel ongewijzigd heeft gehandhaafd. De plannen van J. Blanken tot doorsteking van den Zuider Lekdijk werden door hem veroordeeld, en hij zoude, hoewel hij er in een geheim gehouden besluit voor het geval de nood aan den Noorder Lekdijk hoog mocht stijgen, toe werd uitgenoodigd, ook in dat geval zeker niet tot dien uitersten maatregel overgegaan zijn. Bij besluit van het Staatsbewind van 14 Oct. 1803 werd Kraijenhoff met C.L. Brunings inspecteur in het 2e district der rivieren, zijnde de middenrivieren, waartoe behoorden een deel van den Beneden-Rijn, Lek en Waal, alsmede de Merwede, de Holl. IJsel, de Maas, de Baardwijksche Overlaat, het Oude Maasje en de Bies-bosch. Hij bleef evenwel tegelijk bij de mil. genie werkzaam. In 1805 ontving hij de opdracht om Amsterdam te versterken, waarvoor hij een ontwerp indiende, dat - goedgekeurd zijnde - in vervolg van tijd eveneens onder zijne leiding tot uitvoering is gekomen. Na in het laatst van dat jaar als raadgever te zijn opgetreden van prins Lodewijk Napoleon, die aan het hoofd van het Noorder leger bij Nijmegen stond, om zoo noodig de Bataafsche Republiek tegen een aanval van Pruisen te dekken, werd hij in Maart 1806 tot kolonel-directeur der fortificatiën bevorderd, in welken rang hij dezelfde functiën bleef waarnemen. Toen koning Lodewijk het bestuur van ons land van Schimmelpenninck had overgenomen werd Kraijenhoff al zeer spoedig tot 's konings aide-de-camp benoemd, en werden hem verschillende werkzaamheden opgedragen, die steeds al zijn tijd in beslag namen. 's Konings plan, waarmede hij zich niet had kunnen vereenigen, tot bijeenvoeging van de wapens der genie en artillerie, bezorgde hem in 1807 den rang van generaal-majoor. Terzelfder tijd, bij de organisatie van den waterstaat van 21 Jan. 1807, werd Kraijenhoff van zijne bemoeiingen met dezen tak van dienst ontheven. Dat hij evenwel steeds in onze rivieren de hoogste belangstelling bleef behouden, wordt bewezen door zijne Verzameling van Hydrographische en Topographische waarnemingen in Holland ('s Gravenh. 1813) en zijn Précis historique des opérations géodésiques et astronomiques faites en Hollande (La Haye 1815 en - veel verbeterd - 1827), twee werken, die van zijne kennis ook op dit gebied een zeer gunstig getuigenis afleggen. In den loop der jaren heeft Kraijenhoff een groot aantal waterpassingen verricht, en al zijn daarin later vrij groote fouten gevonden, het is verbazend, dat hij bij zijn omvangrijken arbeid in het belang der defensie ook dit werk tot een goed einde heeft kunnen brengen. Zijne moeilijkste jaren zijn wel die van 1809 en 1810 geweest, toen, terwijl hij de betrekking van minister van oorlog vervulde, de landing der Engelschen in Zeeland plaats had, daarna de maarschalk Oudinot, tijdens het verblijf van koning Lodewijk te Parijs, met een fransche troepenmacht steeds meer grondgebied en ves- | |
[pagina 723]
| |
tingen van het rijk bezette, waartegen men zich niet gewapenderhand mocht verweren, en eindelijk bij het ministerie de vraag te berde kwam, of Amsterdam al dan niet tegen de Franschen zou worden verdedigd. Kraijenhoff was in het geheim steeds voortgegaan met alles voor die verdediging voor te bereiden. Toen Napoleon hiervan kennis kreeg, werd zijn broeder gedrongen van Parijs uit zijn minister van oorlog te ontslaan. Na de inlijving van ons land ging Kraijenhoff - hoewel aanvankelijk daartoe niet gezind - in franschen dienst over. Hij werd tot brigade-generaal en inspecteur-generaal bij de fransche genie aangesteld, in 1811 naar Parijs ontboden, om zitting te nemen in het comité der fortificatiën, en tot ridder van het legioen van eer benoemd. Tot Mei 1812 bleef hij te Parijs. 19 Nov. 1813, twee dagen nadat den Haag zich voor Oranje verklaard had, diende Kraijenhoff uit eigen beweging schriftelijk zijn ontslag uit zijne rijksbetrekkingen aan den Keizer in, en den 24en d.a.v. nam hij op verzoek van commissarissen-generaal van het Algemeen bestuur te 's Gravenhage het militair bevel over Amsterdam op zich, waarna hij zijn grooten steun verleende aan de omwenteling. Door koning Willem I werd hij met eerbewijzen overladen. Achtereenvolgens werd hij in 1814 benoemd tot luitenant-generaal, inspecteur-generaal der fortificatiën, van het korps ingenieurs, mineurs en sappeurs en van de pontonniers; de voortdurende titel van ‘gouverneur van Amsterdam’ werd hem verleend. In 1815 werd hij met den titel van baron in den nederlandschen adelstand verheven en in 1818 vereerd met het grootkruis der Militaire Willemsorde. Een tweetal uiterst merkwaardige werken van Kraijenhoff's hand, waaruit bleek, welke hooge opvatting hij van de taak van den ingenieur had, werden in 1822 en 1823 uitgegeven: Proeve van een ontwerp tot sluiting van de rivier den Neder-Rhyn en Leck (Nijmegen 1822) en Proeve van een ontwerp tot scheiding der rivieren de Whaal en de Boven-Maas (Nijmegen 1823). Van het eerste was het denkbeeld reeds door M. Beijerinck aangegeven; het is niet uitgevoerd doordat de toestanden sedert, vooral door de verbetering der rivieren en de verzwaring en verhooging der dijken, minder gevaar opleveren; het tweede is nagenoeg volgens zijn ontwerp van 1883 tot 1904 uitgevoerd. Een smartelijk einde moest helaas! zijn schitterende en eervolle loopbaan besluiten. In 1824 kwamen knoeierijen aan het licht door eenige officieren der genie gepleegd bij den bouw van vestingen in de Zuidelijke Nederlanden, en men meende den inspeoteur-generaal daarin te moeten betrekken. Tijdens het onderzoek van die zaak werd hij in 1825 door den koning naar Curaçao gezonden, waartoe hij zich het vorige jaar zelf had aangeboden, toen hem advies was gevraagd over de versterking van dit eiland. Teruggekeerd werd hij 10 Mei 1826 voor het hoog militair gerechtshof gedagvaard, en eenige maanden later in zijne betrekking geschorst en ter beschikking van het departement van oorlog gesteld. Het gerechtelijk onderzoek eindigde 28 April 1830 met volkomen vrijspraak. De laatste jaren van zijn werkzaam leven bracht Kraijenhoff door met het schrijven en uitgeven van nog eenige krijgskundige werken, met het houden van voorlezingen over de natuuren sterrekunde en met studiën van verschillenden aard. Hij werd begraven te Nijmegen in het, op last des konings, in 1824 naar hem genoemde | |
[pagina 724]
| |
fort; in het jaar na zijn dood deed koning Willem I een eenvoudig gedenkteeken op zijn graf plaatsen. Op zijn grafzerk staan de ware woorden: ‘een man van standvastigheid, beleid en heldenmoed, van ware Bataafsche trouw, mannelijke ervarenheid en eindeloozen arbeid, die door eigene verdiensten tot de hoogste militaire en staatswaardigheden opgeklommen, zich een roemrijken naam heeft verworven, boven alle wangunst verheven’. Hij is op verschillende leeftijden zoowel door de graveerstift (o.a. door C. Josi, 1799 en door F. Schluymer) als in steendruk (o.a. door J.H. Hoffmeister) afgebeeld. Het fraaist is wel het kleine physionotrace-portretje door Quenedey, 1812. Uit zijn huwelijk met Johanna Geertruide van der Plaat liet hij twee zonen na; baron Cornelis Johannes, geb. te Amsterdam 21 Dec. 1788, gest, te Nieuw-Lekkerland 21 Juni 1865, die bij de genie in dienst getreden, dit dienstvak verliet, in 1809 door koning Lodewijk werd aangesteld als 1e luit. bij de cavalerie en bij gelegenheid dat keizer Napoleon te Utrecht eene revue hield, werd bevorderd tot ritmeester bij het 12e regiment kurassiers, doch later als majoor den militairen dienst heeft verlaten; hij huwde 11 Aug. 1819 te Leiden met Sophia Hermina Magdalena Rom; en jhr. Johan geb. 29 Oct. 1790 te Amsterdam, en aldaar gest. 12 Juni 1876, die in 1859 als generaal-majoor der genie werd gepensionneerd en schrijver was van eene Verhandeling over de eerste versterkingsmanier van Coehoorn ('s Gravenh., 1823); hij huwde 22 Juli 1818 met Amelia Maria Rühle. Beide zonen hebben in 1812 den veldtocht naar Rusland medegemaakt. Behalve de reeds genoemde werken zijn van hem afkomstig: Proef eener Elektrische Natuurkunde, gevolgd naar het Fransch van den Abt Jacquet (Utrecht 1783); Choro- Topographische Kaart der noordelijke provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, uitgegeven aan het topographisch bureau van dezen staat; geodesische en astronomische waarnemingen van den Luitenant-Generaal Kraijenhoff, verbeterd en vermeerderd met de nieuwe steenwegen, arrondissementen en kantons, op de schaal van 1/115,200 (10 bladen in plano in 3 kokers, 's Grav. 1829); Instructie bij het doen van militaire verkenningen ('s Gravenh. 1815); Voorschriften wegens het plaatsen van bliksemafleiders aan 's Rijks gebouwen ('s Gravenh. 1823); De Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff voor het Hoog Militair Geregtshof beschreven en vrijgesproken (Nijmegen 1830); Bijdragen tot de vaderlandsche geschiedenis van de belangryke jaren 1808 en 1809 (Nijmegen 1831); Geschiedkundige beschouwingen van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche Republiek in 1799 (Nijmegen 1832); Extract uit het verbaal van den Inspecteur Generaal der fortificatiën, betreffende de dienst van het Korps Ingenieurs, gedurende het tijdvak van 1814 tot 1827 (Nijmegen 1840). Zijne nagelaten papieren zijn gedeponeerd in het rijks-archief te 's Gravenhage. Het hs. zijner Geodetische en astronomische operatiën van 1802-1811 in Holland schonk hij aan de univ. bibliotheek te Leiden (zie Geel's Catalogus no. 706). Zie over hem: H.W. Tydeman, Eigene levensschets van wijlen den luit.-gen. baron Kraijenhoff in Rec. o.d. Rec. 1841, II, 45; Levensbijzonderheden van den luit.-gen. baron C.R.T. Kraijenhoff, door hem zelven op schrift gesteld en in het licht gegeven door H.W. Tydeman (Nijmegen | |
[pagina 725]
| |
1844); Bosscha, Ned. Heldend. te land (Leeuw. 1845) III, 109, 115, 123, 150, 211; Konst- en Letterb. 1840, II, 355, 372; Gallerie historique des contemporains (1819) VI, 56; Biogr. album van portretten en facsimilés; Een oud' Soldaat (T.J. Stieltjes) De Nederlandsche hoofdrivieren en de plannen tot hunne verbetering (Nijmegen 1850) 1e stuk 102 v.v.; T.J. Stieltjes, Iets over onderwaterzettingen en meer bepaaldelijk over die der Grebbelinie ('s Grav. 1865) 4, 25, 26; De Nieuwe (militaire) Spectator 1851, 193-204; J.H. Kromhout, De stelling van Amsterdam (Amst. 1871) Inleiding, 14, 85; W.E. van Dam van Isselt, De stelling van Amsterdam (Haarlem 1905) 10-16, 37, 40, 64, 81, 109, 110, 162; W. Badon Ghyben, Een oude strijd in De Militaire Gids 1883, 140-143, 177-181, 183, 197, 236; H.T. Colenbrander, Gedenkstukken I, II, IV, VI reg. in voce Kraijenhoff; Theod. Jorissen, De patriotten te Amsterdam in 1794 (Amst. 1875) en De ondergang van het koninkrijk Holland (Rotterdam 1870); R. Krul, C.R.Th. Kraijenhoff in Tijdspiegel 1894, I, 454; Herinneringen van Mr. Maurits Cornelis van Hall 1787-1815 (Amst. 1867, niet in den handel) 12, 82, 95; P.H. Craandijk, Generaal Kraijenhoff in Eigen Haard 1888, 8, 22, 31, 49, G.J.W. Koolemans Beijnen, Krijgsgeschiedkundige studie over de verdediging der Bataafsche republiek in 1799, in De Militaire Spectator 1892, 70-78, 131-148; Brieven en gedenkschriften van G.K. van Hogendorp ('s Grav. 1866-1903) IV 213, V, 158, VII, 58; J.C.C. Tonnet, De landing in Zeeland in 1809 in verschillende afleveringen van De Militaire Spectator 1909 en 1910; Wüppermann, Vóór honderd jaren in Eigen Haard afl. 7 Aug. 1909 en volgende afleveringen en jaargangen, en voorts bijna alle werken en verhandelingen van eenige beteekenis over de landing der Engelschen en Russen in 1799 (opgave hiervan in De Militaire Spectator 1891, 31-38), over de regeering van Lodewijk Napoleon (Röell, Wichers, Documents historiques), over de versterkingen, over de rivierverbetering en over de cartographie in ons land. Koolemans Beijnen |
|