kingen gediend als koopman, raad, opperkoopman, vloot-commandeur, directeur van den handel in Perzië. Zoo vinden wij hem achtereenvolgens op Sambat (1619), te Cabouwe, Suratte, Berampoer, Brootcha, Suratte, Gamron, Martapoera, Banjermassin, Suratte, Ammadabath, Agra, Gamron, Ispahan. 24 Dec. 1634 als opperkoopman en commandeur van 6 schepen uit Texel gezeild, werd hij na aankomst te Batavia gedurende 4 maanden door den gouv.-gen. als raad in den Raad van Justitie gebruikt, ‘een moeielijk en zwaar ambt’ voor hem. In December 1641 werd hij, op zijne weigering om den schipper en de lading van een, bij gebreke van een paspoort, opgebracht maar weder vrijgelaten arabisch scheepje, inhoudende 13 hengsten voor den vorst van Vesiapour, aan den sultan van Gamron uit te leveren, door eene bende gewapenden met geweld en mishandeling uit het compagniehuis gehaald en 3 uren gevangen gehouden, terwijl de roof, welke hij getracht had te verhinderen, werd gepleegd. Erger wedervoer hem in 1643. Toen hij, na zijne zaken als directeur van den handel aan zijn opvolger Karel Constant overgedragen te hebben, 15 Mei met het jacht ‘de Paeuw’, geladen met zijde en zijne particuliere bezittingen, vergezeld van nog een schip, vertrokken was, werd in de Indische Zee door een hevigen storm zijn schip lek en ging het andere verloren; na gehouden scheepsraad werd een toevlucht in de baai van Goa gezocht en 15 Juni voor de stad gekomen, werd al spoedig op het vaartuig beslag gelegd en het
personeel in gevangenschap gesteld, eenigen tijd in een vochtig gebouw, waardoor 8 man overleden, terwijl de Jongh het voedsel voor al de schepelingen had te betalen. 18 Aug. verscheen een eskader onder Claes Cornelisz. Block voor Goa, waarop onderhandelingen aanvingen met het gevolg, dat de J. eerst 17 Dec. met een deel zijner goederen aan boord der ‘Amboina’ de stad verliet. In 1645 aanvaardde hij zijne vorige betrekking weder in Perzië, als hoedanig hij de door eene aardbeving ingestorte loge te Gamron in 1646 deed herbouwen. In October 1647 te Batavia teruggekeerd, werd hem ulto. November, op zijn verzoek om verhooging zijner maandgelden en uit overweging zijner verdiensten, ƒ 180 's maands toegekend sedert 14 Juni 1640 en ƒ 200 sedert 14 Juni 1643, en hij vereerd met den titel van extra-ordinaris raad van Indië, en hem, wijl hij genegen was naar het vaderland te vertrekken, het commando over de aanstaande retourvloot opgedragen. 31 Dec. teekende zijn stadgenoot de gouv.-gen. van der Lijn daartoe den lastbrief, en 7 Aug. van het volgende jaar had hij de voldoening de 12 geladen schepen, waarin ook aan de Kaap de Goede Hoop de goederen uit het verongelukte schip ‘Haerlem’ waren geborgen, behouden in Holland te brengen. De Kamer van Zeventienen was over zijn beleid zoo voldaan, dat zij 28 Sept. besloot hem een gouden ketting (met eerepenning) ter waarde van ƒ 600 te vereeren, eene onderscheiding welke van 1625 tot 1677 slechts viermaal is verleend.
Tavernier schrijft d.J. wreedheid en blooheid toe, noemt hem ‘een grote plompaart’ en zegt, dat hij zijn naam niet kon schrijven; doch v. Quellenburgh toont in zijn Vindiciae Batavicae aan, dat T. zich aan ondankbaarheid, kwaadaardigheid en laster schuldig maakte. Na zijne tehuiskomst vestigde d.J. zich te Alkmaar, waar hij als een vermogend man leefde: hij kocht zich een goed huis, een pleiziertuin buiten de Kennemerpoort, eene boereplaats in de Heerhugowaard, landerijen in de Bergermeer