waarmede hij naar Curaçao vertrok om deel uit te maken van de divisie, die belast was met het handhaven der neutraliteit gedurende den oorlog tusschen de N. en Z. Staten van N.-Amerika. In 1862 in Nederland teruggekeerd, en van het bevel over de ‘Djambi’ ontheven, stelde hij zich door bezoeken in het buitenland op de hoogte van het gepantserd materieel, het eerst door Frankrijk, later door Engeland en andere landen ingevoerd, doch waarvan men destijds h.t.l. nog weinig op de hoogte was. Hij schreef in 1864 een werk: De omwenteling in het Zeewezen, een bijdrage tot verzekering der onafhankelijkheid (Dordrecht 1864), waarin hij de ontwikkeling van dat materieel schetste en den invloed er van aangaf op de samenstelling van onze zeemacht. In dat zelfde jaar nog werd hij benoemd tot lid in de commissie, die tot herziening van het vastgestelde nopens de kustverdediging in Nederland was bijeengeroepen. In 1865 werd hem het bevel opgedragen van eene oefeningsdivisie van zeilkorvetten naar den Noord-Atlantischen Oceaan en in 1866 werd hem in Birkenhead het toezicht op den bouw van ons eerste pantserschip, het ramtorenschip ‘Prins Hendrik der Nederlanden’ opgedragen. Hij werd het volgend jaar kommandant van dit schip, bezocht daarmede de havens aan het Kanaal en de N. Zee en was spoedig beroemd om zijne stoute manoeuvres met dit schip. In 1868 werd hij, op zijn verzoek, ter zake van langdurigen dienst, op pensioen gesteld. Maar hij zou nog niet stil zitten. In 1869 verscheen van hem een brochure getiteld: Een brug over den Oceaan, Stoomvaart op Amerika (Delft). Hij bepleitte daarin de oprichting in Holland van eene gesubsidieerde stoomvaartlijn op N.-Amerika, om te varen tusschen Vlissingen en Norfolk. Dit bracht
in Holland héél wat gemoederen in beweging. Alhoewel zijne pogingen niet slaagden, zoo was toch het tot stand komen van eene geregelde stoomverbinding met N.-Amerika er het gevolg van en wèl van uit Rotterdam, eerst met kleine schepen, doch leidende tot de oprichting der Ned. Amer. Stoomv.-Mij. die thans nog eene voorname plaats in de stoomvaart op N.-Amerika inneemt.
In 1865 was Jansen reeds benoemd tot correspondeerend lid der Geographical Society in Londen, welk genootschap hij belangrijke diensten bewees met zijne bijdragen uit de holl. archieven over de vaart der Hollanders in de N. IJszeeën, vroegere reisverhalen naar Thibet, enz. In 1873 werd hij aangewezen als lid der internationale commissie ter bepaling van eenheid in de scheepsmeting in Constantinopel, nà de opening van het kanaal van Suez noodig geworden, waarin hij een belangrijke rol vervulde. In 1874 werd hij benoemd tot lid in den Raad van State, welken post hij tot zijn dood in 1893 vervulde. In 1889 werd hem de titulaire rang van schout bij nacht toegekend. Ook was hij bij de oprichting v/h. Nederl. Aardrijksk. Genootsch., in welks bestuur hij lid was, de groote bevorderaar van ons aandeel in de vaart in de Poolzeeën, waarvan hij, vooral ook voor het personeel onzer Marine, groote verwachtingen koesterde. Koolemans Beynen vervoegde zich allereerst bij hem, en hij hielp hem door zijne connectiën in Engeland voort. Later als lid der nederl. comm. voor het poolonderzoek zorgde Jansen voor de uitrusting der ‘W. Barentsz’ op diens verschillende reizen, waarvoor hij ook de instructiën opmaakte. In den Raad van State was hij een waardig lid voor marinezaken en nam nog twee malen zitting in internationale conferentiën, n.l. éénmaal in 1882 ter voor-