daarna als hoogleeraar te Burgsteinfurt is opgetreden. Hij werd beroepen tot professor aan het athenaeum illustre te Deventer 23 Juni 1738 en aanvaardde dit ambt met eene Oratio pro legislatoria Justiniani Imperatoris prudentia. In 1744 op de voordracht geplaatst voor Harderwijk, werd hij niet benoemd. Korten tijd later, 9 Mei 1746, werd hij tot prof. juris civilis te Utrecht beroepen op een salaris van ƒ 1000, en hield hier 20 Juni 1746 zijn intreerede de Proprio obligationum jure ex variis causarum figuris. Het rectoraat van 1748-49 bekleed, werd in het laatste jaar door hem neergelegd met een rede Quaenam verosimilior sit sententia de secundo capite Legis Aquiliae. In 1756 werd hem een traktementsverhooging van ƒ 200 toegelegd, terwijl hij in Febr. 1767 nogmaals op de voordracht voor rector geplaatst werd.
Zijn door J.M. Quinkhard 1749 geschilderd portret hangt in de Senaatskamer der universiteit te Utrecht.
Zie: J.G.G. Boot, de Vita et scriptis P. Wesselingii (Traj. ad Rhen. 1874) 12; G. Heuermann, Geschichte des reform. gräfl. Benth. Gymn. Ill. Arnold. zu Burgsteinfurt (1878), ann. 18; Bouman, Geld. Hoogeschool II, 160-161; Loncq, Utr. Hoogeschool 186-188, 324; Wynne en Miedema, Resol. Vroedschap Utrecht betreffende de Academie (Werken Hist. Gen. n. serie no. 52) 296, 323, 357.
van Kuyk