Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 585]
| |
werd op 13-jarigen leeftijd geplaatst op het mil. instituut te Sorèze (Frankrijk), studeerde eenige maanden in de rechten aan de leidsche hoogeschool, trad daarna in zeedienst en werd 11 April 1806 benoemd tot cadet-volontair ter zee. Na zich bij eene muiterij op het oorlogsschip Neptunus onderscheiden te hebben, werd hij nog in 1806 tot officier benoemd, en als ordonnansofficier bij koning Lodewijk Napoleon geplaatst. 20 Dec. 1806 overgeplaatst bij het 2e reg. kurassiers, woonde hij in Mei 1807 het beleg van Dantzig onder den maarschalk Lefèbvre bij en onderscheidde zich in den slag bij Friedland (14 Juni) zoodanig, dat hij benoemd werd tot ridder van het legioen van eer. Op verzoek zijns vaders, destijds hollandsch gezant te Weenen, werd hij 19 Jan. 1808 benoemd tot auditeur bij de legatie aldaar met behoud van mil. rang. Na in 1809 den veldtocht tegen den Hertog van Brunswijk-Oels medegemaakt te hebben, verliet hij den dienst, maar bij de landing der Engelschen in Zeeland bood hij zich in Juni 1809 weder als vrijwilliger aan en nam als kapitein-adjoint van den staf van gen. Dumonceau aan de verdediging des lands deel. 16 Maart 1811 benoemd tot ritmeester bij de kurassiers, maakte hij den veldtocht naar Rusland mede en vocht zoowel op 18 Aug. als op 18 Oct. bij Polotzk. In Mei 1813 benoemd tot chef d'escadron was hij als adjudant van den maarschalk Gouvion St. Cyr tegenwoordig bij de veldslagen van Lützen (2 Mei 1813), Bautzen (20 Mei) en Dresden (26 Aug.), welke laatste plaats 11 Nov. bij verdrag aan de Bondgenooten overging; bij deze gelegenheid werd v.H. krijgsgevangen gemaakt. In het voorjaar van 1814 wist hij heimelijk naar Parijs te komen, waar hij den intocht der Bondgenooten bijwoonde. Door den afstand van Napoleon van zijn mil. eed ontslagen, bleef v.H., na vruchtelooze pogingen gedaan te hebben om in ned. dienst te treden, in franschen dienst; hij werd 10 Mei 1814 chef d'escadron bij het 7e reg. kurassiers; nam aan den slag bij Waterloo onder Napoleon deel, maar trad 14 Nov. 1816 uit franschen dienst. 3 April 1817 benoemd tot ambtenaar 2e kl. voor den dienst in Oost-Indië, vertrok hij 6 Aug. daarheen, kwam 28 Dec. te Batavia en werd 24 Jan. 1818 benoemd tot lid der alg. rekenkamer, maar reeds 28 Aug. d.a.v. volgde zijn benoeming tot resident van Buitenzorg en 28 Jan. 1823 die tot resident van Batavia. Zich niet kunnende vereenigen met de door den comm.-gen. du Bus de Gisignies (zie kol. 282) ook voor die residentie ingevoerde bezuinigingen, werd hij 3 Sept. 1827 uit zijne betrekking ontslagen en op wachtgeld geplaatst. In Dec. d.a.v. vertrok hij met zijn gezin naar Nederland en vestigde hij zich te Brussel. Nadat hij 8 Oct. 1830 op verzoek eervol ontslagen was, verhuisde hij in het volgende jaar naar Utrecht en vestigde zich als commissionnair in effecten. 4 April 1837 werd v.H., die zich in zijne geschriften had doen kennen als een voorstander van milde regeeringsbeginselen ten aanzien onzer koloniën en van eene uitbreiding van het europeesch element aldaar, benoemd tot lid van den Raad van Ned.-Indië; nadat hij 2 Jan. 1838 te Batavia was aangekomen, nam hij als zoodanig zitting; 1 Oct. 1839 trad hij, bij de tijdelijke afwezigheid van oudere leden, op als waarn. vice-president van dien Raad en als zoodanig, na het overlijden van den gouv.-gen. de Eerens (zie I kol. 793) op 1 Juni 1840 als waarn. gouv.-generaal van N.I. Deze hooge waardigheid vervulde hij | |
[pagina 586]
| |
tot 6 Jan. 1841, toen Mr. P. Merkus (zie aldaar in dit deel) krachtens Kon. Besl. die functie overnam. Belangrijke gebeurtenissen hadden in dit tijdsverloop in Ned.-Indië niet plaats. 23 Nov. 1843 werd v.H. benoemd tot president van de hoofdcommissie van onderwijs in Ned.-Indië en 2 Sept. 1849 tot president van het bestuur over de protestantsche kerken aldaar. Van 12 Jan. 1850 tot 1 Jan. 1851 was hij andermaal waarnemend vice-pres. van den Raad van N.I. 15 Dec. 1852 op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen, trad hij 1 Jan. 1853 af en scheepte zich 29 d.a.v. naar Europa in. Hij vestigde zich te Utrecht ter woon. Van H. was 4 Jan. 1830 verheven in den nederl. adelstand met den titel van graaf, overgaande op zijne wettige mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte. Hij was 11 Nov. 1811 te Rijssel gehuwd met Cécile Catherine barones Olivier, geb. te Longwy 28 Jan. 1790, overl. te Utrecht 10 Jan. 1867, dochter van Jean Baptiste baron Olivier, divisie-generaal, en van Marie Lembert. Uit dit huwelijk sproten 8 zoons en 4 dochters. Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen en geschriften van v.H. Verder leverde v.H. bij het in het licht verschijnen van het Tijdschrift voor Ned. Indië daaraan terstond bijdragen onder de letters H.P. en gaf hij omtrent het voorgevallene bij het aanvaarden van het bestuur over Ned.-Indië en het nederleggen daarvan een geschrift uit, getiteld: Gedeeltelijke wederlegging van twee artikelen in nederl. dagbladen van 1843 en 1844, nu afzonderlijk uitgegeven in afwachting van een omstandiger verhaal van het gebeurde op Java in 1840 (Amersfoort 1845). Rooseboom |
|