tijd geschiedt, het voordeel toch nog bij de maatschappijen zijn.
Toen in 1901 de ongevallenwet tot stand kwam, werd door van Hasselt met anderen de Centrale werkgevers-risico-bank opgericht, van welke men zich voorstelde, dat zij in deze eene gunstige werking zou uitoefenen.
Zeer moeilijke dagen heeft hij gehad tijdens de spoorwegstakingen in 1903. Er was wel reeds lang een slechte geest onder vele arbeiders zijner maatschappij, maar het was geheel incidenteel, doordat de amsterdamsche bootwerkers een conflict met hunne werkgevers, de Veemen, hadden en deze ook goederen aan den spoorweg te ontleenen en aan den spoorweg te bezorgen hadden; deze goederen waren ‘besmet’, d.i. afkomstig van volgens de werklieden niet welgezinde werkgevers, en daardoor werd volgens de arbeiderslogica ook de maatschappij, die ze wilde afgeven en aannemen, besmet. De Maatschappij gaf, nadat de Veemen verklaard hadden, van haar niets meer te zullen eischen, toe. De regeering, die zich eerst buiten de zaak gehouden had, besloot nu, door wettelijke maatregelen herhaling eener zoo ongemotiveerde staking te voorkomen, en na de indiening van de betrekkelijke wetsontwerpen brak opnieuw eene staking uit, die van Hasselt en de regeering voorbereid vond. Er werd, ook met behulp van goedgezinde arbeiders, gezorgd, dat bijna alle treinen konden blijven loopen, en de maatschappij was in staat, de stakers te sommeeren, zich binnen 24 uren aan te melden. Eenige duizenden, die hieraan niet voldeden, zijn niet weder in dienst genomen.
In 1907 deed van Hasselt eene reis naar de Vereenigde Staten; hij had gemeend, als de groote spoorwegman uit ons door de Amerikanen zoo geliefd land, daar vriendelijk ontvangen te worden, maar men vroeg hem: ‘how many miles have you?’ Op zijn antwoord keerde men zich, waar een Harriman er 100 maal zooveel had, af van iemand, die zoo weinig mijlen beheerde.
Bij besluit der aandeelhouders van 15 Maart 1907 werd van Hasselt van zijn gedelegeerd lidmaatschap van den raad van beheer ontslagen, hoewel hij lid bleef. Hij ging zich toen vestigen op het, reeds aan zijn vader behoord hebbend, buitengoed Empe onder Brummen. Slechts 1 jaar mocht hij van de (betrekkelijke) rust aldaar genieten.
Van Hasselt is lid van verscheidene door regeeringslichamen ingestelde commissiën geweest; overal werden zijn heldere blik en zijne groote ervaring gewaardeerd. Die commissiën waren: eene door den minister van waterstaat enz. benoemde commissie tot onderzoek van hetgeen er gedaan behoorde te worden tot herstel van den westelijken viaduct te Amsterdam, welks muren verzakt en sterk uit het lood geraakt waren (het rapport werd in 1889 uitgebracht); eene door de Kamer van Koophandel te Amsterdam ingesteld tot het maken van een ontwerp voor de havenen transito-inrichtingen aldaar (rapport van 1891); eene door hetzelfde lichaam ingesteld over wat aan het Noordzeekanaal te verbeteren was in het belang van den amsterdamschen handel (rapport van 1895); eene door den gemeenteraad van Amsterdam ingesteld om na te gaan, op welke wijze de noordelijke oever van het Y, die toen onbewoond was, het best benut zou kunnen worden (rapport van 1903). Verder was hij nog van 1902 tot 1907 lid van den mijnraad. Hij ondersteunde met zijne groote ervaring verschillende tramwegondernemers: bij de regeling tusschen de Haagsche Tramwegmaatschappij en de