zoodat hij sedert de eenige inspecteur in het geheele koninkrijk was.
Als inspecteur gaf Goekoop een werkje uit over de vraag, of de waterspiegel en de beddingen onzer rivieren verhoogen of niet. Het onderzoek loopt over de jaren 1772 tot 1840, en de schrijver komt tot de conclusie, dat de beddingen niet verhoogen, iets, dat in tegenspraak was met hetgeen bijna al zijne ambtgenooten beweerd hadden. Zijn boekje is zeer scherp gekritiseerd door F.W. Conrad (zie Not. K. Inst. v. Ing. 1869/70, 2e noot op blz. 161); deze had zeker hierin op de ondergeschikte punten grootendeels gelijk, maar het is toch merkwaardig, dat Stieltjes, evenals vele latere schrijvers ongeveer van dezelfde meening als Goekoop was (Een oud' soldaat, De Nederlandsche hoofdrivieren, 1e stuk, 20).
Met ingang van 1 Apr. 1849 werd Goekoop als inspecteur eervol ontslagen, terwijl hij tevens benoemd werd tot staatsraad in buitengewonen dienst, eene eer, die in een tijdsverloop van eene eeuw nog slechts aan 4 andere ingenieurs, Blanken, Goudriaan, Waldorp en Leemans, is ten deel gevallen. G. werd 14 Oct. 1838 correspondent van het Kon. Ned. Instituut. Wegens hoogen leeftijd verzocht hij uit deze betrekking in 1852 ontslag. Hij was ook lid van het Prov. Utrechtsch Gen.
Fijnje (Not. Kon. Inst. v. Ing. 1869/70, 161) zegt terecht: ‘Geheel opgeleid in de practische school der ondervinding, zal men aan Goekoop niet eenige verdienste kunnen ontzeggen, maar was hij, volgens veler oordeel, de man niet om aan het hoofd van het corps van den waterstaat te staan.’
Goekoop huwde in 1813 E.H. Verschoor, die 11 Mei 1846, oud 57 jaren, overleed; zij verloren 3 Oct. 1845 een zoon, student aan de Kon. Academie te Delft, slechts 15 jaren oud.
Ramaer