| |
[Girard, Albert of Gerardus]
GIRARD (Albert) of Gerardus, geb. te St. Mihiel in Lotharingen in 1595, gest. te 's Gravenhage 8 of 9 Dec. 1632, zoon van Jean G., ontving zijne opvoeding waarschijnlijk te Metz, doch begaf zich, blijkbaar met achterlating zijner ouders (en dus, ofschoon hugenoot, vermoedelijk niet om godsdienstvervolgingen) naar de Nederlanden, waar hij zich te Amsterdam nederzette als luitslager, wonende achter de Halle; door geene familieleden geassisteerd, maar zelf bij eede verklarende vrije persoon te zijn, ondertrouwde hij daar op 19-jarigen leeftijd 12 Apr. 1614 (getr. 17 Apr.) in de waalsche kerk met Suzanne de Noetbes (geb. in 1596), ook genoemd des Monettes, des Mouettes, des Nouettes, de Nouet of Susanna Pietersd. (getuige haar oom Jean Hogier), uit welk huwelijk daar nog 5 Febr. 1615 een zoon is gedoopt. Weldra verhuizende naar Leiden en wonende in de Diefsteeg, liet hij zich daar 28 Apr. 1617 inschrijven als stud. math. en bemoeide zich omstreeks dat jaar met onderzoekingen omtrent de kettinglijn, waarvan hij ook nog later meende te kunnen bewijzen, dat zij een parabool was (vert. Stevin II, 508); hij wisselde verder op te lossen vraagstukken met den te Naaldwijk wonenden Golius doch oefende wellicht ook nog te Leiden zijn beroep van luitslager uit, omdat hij in het bericht daaromtrent (Gronovius, Or. in obitum Jac. Golii (Lugd. Bat. 1668) uitdrukkelijk als musicus wordt vermeld. Nog 15
| |
| |
Juli 1622 werd te Leiden een dochter Maria van hem gedoopt. In dezelfde stad deed hij weldra eene verbeterde uitgave van Stevin's rekenkunde van 1585 verschijnen als L'arithmétique de Simon Stevin, reveue, corrigée et augmentée de plusieurs traictez et annotations (Leyde 1625) (van der Haeghen, Bibl. belgica S. I in voce Stevin), waarin hij o.a. Stevin's fransche vertaling der vier eerste boeken van Diophantus completeerde door toevoeging zijner eigene van de beide laatste, in de noten blijk gevende (p. 622), als later Fermat, doorkneed te zijn in de getallenleer (Bibliotheca mathematica S. III, T. II (1901) 358-59) en (p. 675 vv.), zooals vroeger terloops Leonard van Pisa, Chuquet, Paciuolo, Forcadel, Bombelli (1572), Cataldi (1613) en Schwenter (1618), van bekendheid met kettingbreuken (Maupin in Bull. Soc. math de France XXIII (1895) 191-92), Uit de opdracht aan prins Maurits blijkt niet dat G. reeds destijds als ingenieur in staatschen dienst was getreden, evenals ook niets van eene benoeming uit het archief der Staten-Generaal of uit dat van den Raad van State is gebleken. Daar niettemin wel vaststaat, dat G. in gelijke functie is werkzaam geweest als vroeger zijne landgenooten Alleaume (kol. 17) en Marolois, is zij misschien kort vóór 1626 te stellen, in welk jaar hij bij den haagschen drukker Jacob Elzevier (zie Willems, Les Elzevier (Brux. 1880) 239) voor ingenieursgebruik in zakformaat uitgaf de Tables des sinvs, tangentes et secantes, selon le raid de 100000 parties avec un traicté succinct de la trigonométrie (La Haye 1626) (ex. Gent univ. bibl.). Op Stevin's voorbeeld duidt hij
daarin de zijden van meetkundige figuren aan door eene verkorte schrijfwijze, daardoor, op reeds betere wijze dan Adriaan Romanus, o.a. de eigenschappen van den boldriehoek kunnende uitdrukken in formules (Braunmühl in Bibl. math. S. III. T. I (1900) 65-67 en dez., Gesch. der Trigonometrie I (Lpz. 1900) 237-38), geeft vele elegante oplossingen van meetkundige vraagstukken en voert, beter dan zijne voorgangers de figuren van Vieta (1593) bestudeerd hebbende (Braunmühl in Bibl. math. S. II, T. XII (1898) 65-72) of wellicht bekend met het werk van zijn in 1626 overleden vriend Snellius (gepubliceerd 1627) (Braunmühl, Gesch. der Trigon. I (Lpz. 1900) 245) den pool- of supplementairen driehoek in, waaromtrent hij in een Appendice de la trigonometrie tot eene tweede uitgave der Tables, thans ‘le tout reveu, corrigé’ (La Haye 1627, octrooi, dat in de vorige ontbreekt van 30 Apr., ex. te Gent univ. bibl.) eenige gemakkelijke constructiewijzen mededeelt (zie ook Chasles, Aperçu historique (Paris 1875) 283, 440, 546). Niettemin gaf hij dit geschrift (besproken ook bij Kästner, Gesch. der Math. III (Gött. 1799) 107-110) slechts als een ‘petit eschantillon’, hopende ‘de faire voir au publicq en bref quelque chose de plus grand, comme sont les Lieux plans et solides, et les Inclinaisons, Determinaisons, et autres traitez de l'Analytique’, vermoedelijk eene reconstructie van de op weinige fragmenten na verloren gegane drie boeken Porismen van Euclides (Chasles, Les trois livres de porismes (Paris 1860) 3). Over huiselijke
beslommeringen en afwezigheid van de plaats beklaagt G. zich in het voorbericht van zijne, thans aan Frederik Hendrik opgedragene, uitgave der Fortification ou architecture militaire tant offensive que deffensive, supposée et dessignée par Sam. Marolois, reveue, augmentée et corrigée (Amst. 1627, holl. vert. door W.D., ib. 1627), in welks besluit (p. 46) hij ‘quelque traicté de semblable matière’ toezegt en zijne diepe studie van de geschriften der Ouden toont door de belofte
| |
| |
‘de bientost mettre en lumière la restitution de la geometrie, touchant les parties d'icelles qui sont esté perdues iusques à présent, dont les autheurs sont Euclides, Aristée l'ancien, Eratosthenes et Apollone Pergée, avec quelques autres parties des mathématiques’; met de Geometrie, contenant la theorie et la pratique d'icelle nécessaire à la fortification, jadis escrite par Sam. Marolois, mais du depuis corrigée et la pluspart du discours changé et redigé en meilleur estat (Amst. 1627, vertaald door Ez. de Decker (I kol. 690) als Meetconste (Amst. 1629) werd het voorgaande werk samengevoegd tot de Opera methematica ou Oeuvres mathématiques etc. par Sam. Marolois, de nouveau reveue etc. (Amst. 1628) (Bull. di bibl. e di storia delle sc. mat. e fis. III (1870) 355-56, 365-67). In 1629 verscheen een derde uitgave zijner Tables (La Haye 1629) ook met ‘des opérations arithmétiques secrètes incogneues jusqu'à présent’ en tevens eene hollandsche vertaling ('s Grav. 1629) daarvan (Bull. Boncompagni III (1870) 361; Willems a.w. 240 en Berghman, Supplement (Stockholm 1897) 21). Hetzelfde jaar woonde hij aan 's prinsen zijde het beleg bij van 's Hertogenbosch (brief van Gassend aan Peiresc van 21 Juli 1629 in Lettres de Peiresc IV (Paris 1893) 201) evenals zijn vriend Hendrik de Bergaigne (I kol. 312), wien hij zijne Invention nouvelle en algèbre (Amst. 1629) opdroeg. In het geschrift (besproken o.a. bij
Klügel, Math. Wörterbuch I (Lpz. 1803) 52-57, Terquem in Nouvelles Ann. de math. XII (1853) 195-200; XIV (1858) 146 v.v.; XVIII (1859) 427 en Bull. de bibl., d'hist. et de biogr. math. (bijlage tot de Nouv. ann.) I (1855) 134-54; V (1859) 43 en VII (1861) 2, 67) en gaf hij regels voor het trekken van den derdemachtswortel uit de som van een rationaal getal en een vierkantswortel (bld. 3 C), toonde aan dat van de onherleidbare derdemachtsvergelijking twee wortels pos. en één neg. of twee neg. en een pos. zijn en interpreteerde die wortels ‘moins que rien’ (vgl. Dostor in Nouv. Ann. S. II, T. XIX (1880) 62-65), deed het nut der imaginaire wortels (‘solutions enveloppées’) gevoelen (zie voor eenige prioriteit ten dezen t.o. van Descartes Bibl. math. S. III, T. VI (1905) 317), vond in verband daarmede als algemeenen regel, dat eene algebraische vergelijking steeds zooveel wortels heeft als de hoogste macht der onbekende bedraagt (bld. E 4 v.v.) en gaf, onder opmerking (bld. F) dat als één wortel bekend is, de graad der vergelijking met 1 kan worden verlaagd, duidelijker dan Vieta (1615) een, later door Newton en Waring uitgebreiden, regel omtrent de gelijkheid van coefficienten in een no machtsvergelijking met de som van de wortels 1 aan 1 tot en met 4 aan 4 (bld. F 2a) (Saalschütz in Archiv der Math. S. III, Bd. XII (1907) 205-7 en Bibl. math. S. III, T. IX (1908) 262), terwijl hij ter slotte in de laatste der drie afdeelingen (waarschijnlijk identiek met het door hem (vert. Stevin II, 51) als afzonderlijk uitgekomen geciteerde Livret des superficies de triangles et polygones sphériques
(Amst. 1629), de zg. Eulersche betrekking S + H = A + 2 voor de regelmatige veelvlakken geeft, ook aan Descartes bekend (Oeuvres de Descartes X (Paris 1908) 257-60) en zich bemoeit met het meten van ruimtehoeken en van het oppervlak van boldrie- en zelfs veelhoeken, voor de formule waarvan hij eene afleiding geeft, die essentieel berust op het gebruik van oneindig kleinen (Vacca in Bibl. mat. S. III, T. III (1902) 195-197) - al welke merkwaardigheden, gevoegd bij de groote zeldzaamheid van het geschrift, Bierens
| |
| |
de Haan aanleiding gaven tot een herdruk in Nieuw Archief voor wiskunde XI (1884) 83-152 of afzonderlijk Leyde 1884. Wellicht in verband met Snellius' ontdekking hield G. zich ook bezig met onderzoekingen omtrent de straalbreking; Constantijn Huygens, die G. een ‘vir stupendus’ noemt, spoorde daarom Golius (in een brief van 19 Dec. 1629) tot samenwerking aan (Korteweg in Revue de metaphysique et de morale (1896) of Nieuw Archief voor wisk. S. II, dl. III (1898) 67-68); van dezen tijd dateert wellicht G's Traité de l'optique, dat hij hoopte uit te geven (vert. Stevin II, 572) ‘sans oublier les refractions’. Zijne precaire positie (zie b.v. vert. Stevin II, 168) deed G. echter weinig lust gevoelen zijne kennis bekend te maken; zoo (behalve zijne reconstructie der Porismen (‘les ayant inventez de nouveau’, vgl. vert. Stevin II, 459) o.a. zijne Méchaniques ‘étant en pays estrange, sans Maecenas et non sans pertes, avec une grande famille’ (vert. Stevin II, 482), dit uitstellende tot den tijd ‘lorsque la recerche des sciences sera plus recommandable qu'elle n'est à présent’ (ib. II 508); ook eene verhandeling over de muziekleer, die hij beloofde ‘au plutost’ (ib. II, 113) heeft, wellicht door zijn vroegtijdig overlijden, de pers niet bereikt. Hij werd in de Groote kerk te 's Gravenhage 11 Dec. 1632 beluid als Mr. Aelbert, ingenieur. ‘Il n'a laissé qu'une bonne réputation d'avoir fidelement servi et employé tout son temps a la recerche des plus beaux secrets des mathématiques’ getuigde zijne weduwe, die G. achterliet met tien
kinderen, terwijl nog 11 Sept. 1633 een dochter Kinsburgh van hem werd gedoopt. Met opdracht aan de Staten gaf zijne vrouw het eenige werk uit, dat G. voltooid achterliet als Les oeuvres mathématiques de Simon Stevin, revues et augmentées (Leyde 1634). G. bezigt daarbij de vertaling van 1608 door Tuning, met weglating van geheele hoofdstukken (van der Haeghen Bibl. belgica Serie I in voce Stevin) doch voegde er waardevolle noten bij (en ook alleen deze, zie Bosmans in Revue des questions scientifiques 1911; eene verzameling van de merkwaardigste vormt den hoofdinhoud van Maupin, Opinions et curiosités touchant les math. S. II (Paris 1902) 159-325.
G.'s dochter Anne huwde Gille Lauret; Susanne 15 Mei 1645 te 's Gravenhage met den schilder en schrijfmeester van Willem III Abraham Raguineau. Over blijkbaar in de buurt van Metz gelegen goederen, die deze kinderen, zoowel als Pierre, Albert, Jacob-Jean, Marie, Elisabeth, Esther en Sara erven van G.'s, vermoedelijk hoogbejaard gestorven vader Jean, stelde Susanne de Noet bij akte van 6 Juni 1648, verleden voor notaris L. Rietraet, te Metz wonende administrateurs aan.
Zie: Tannery in Bull. des sc. math. et astr. S. II, T. VII (1883) 358-60; Dannreuther in Mém. de la soc. des lettres, sc. et arts de Bar-le-Duc S. III, T. III (1893) en Eneström in Bibl. math. S. II, T. XII (1898) 12 (over zijn geboorteplaats, die G. op zijne werken aanwijst door zich te noemen als Samielois en zijn geboortejaar, dat, behalve door zijne inschrijving te Leiden ook volgt uit de opgave bij zijn huwelijk); Intermédiaire des math. I (1894) 227; II (1895) 241-42, 393-4; III (1896) 88; Matthiessen, Grundzüge der ant. und mod. Algebra der litter. Gleichungen (Lpz. 1896) reg.; Cantor, Gesch. der Math. II (Lpz. 1900) reg.; Braunmühl, Gesch. der Trigonometrie I (Lpz. 1900) 228, 39, 44, 46; Brückner, Vielecke und Vielflache (Lpz. 1900) reg.; Zeuthen, Gesch. der Math. im XVI und XVII Jahrh. (Lpz. 1903) reg.; Tropfke
| |
| |
Gesch. der Elementar-math. (Lpz. 1903) reg.; Bibl. math. S. III, T. V (1904) 217, 405; VI (1905) 317, 405; VII (1906) 292, 293; X (1910) 62, 63, 183; XI (1911) 165; Encycloped. des Sc. math. T. I vol. 2 (Paris 1907) 3, 191; T. I vol. 1 (ib. 1908) 330, 31 en 33, en Worp, De briefwisseling van Const. Huygens I ('s Grav. 1911) 271, 355.
de Waard |
|