[Dussen, Adriaen van der]
DUSSEN (Adriaen van der), geb. te Delft, als zoon van Jacob Bruynsz. van der Dussen en Cornelia Fransd. Duyst van Santen, overl. te Rotterdam en begr. 4 Oct. 1642 aldaar in de Prinsenkerk, heeft in onze koloniale geschiedenis geen onbelangrijke rol gespeeld. In 1602 is hij waarschijnlijk als koopman op het schip ‘Erasmus van Rotterdam’, behoorende tot de vloot van Warwijck, naar Oost-Indië gegaan; in 1607 vertrok hij opnieuw met den admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff daarheen en werd in Nov. 1609 door den vice-admiraal Simon Jansz. Hoen als eerste commies en kapitein aangesteld over het op de Spanjaarden veroverde fort op het eiland Batsjan, dat door Hoen Barnevelt genoemd was. Tot 1611 bleef van der Dussen op dezen post en knoopte onderwijl handelsbetrekkingen aan met de bewoners van den zoogenaamden Waigioe-Misoel-Archipel. Om zijn onzedelijk gedrag werd hij door den gouverneur-generaal Both uit zijne ambt ontzet, maar hij werd door diens opvolger Reynst weer in genade aangenomen en in Aug. 1614 als opperkoopman en gezant naar den koning van Djohor gezonden. In Sept. 1615 deed hij op last van den gouverneur der Molukken, Dr. Laurens Reaal, een rooftocht naar Siauw, een der Sangi-eilanden ten noorden van Celebes, bij welke gelegenheid meer dan 400 personen tegen hun zin en op slinksche wijze ingescheept en naar Banda overgebracht werden om daar in het gebrek aan werkkrachten bij het inzamelen van den oogst der nagelboomen te voorzien. Van der Dussen bleef daar als luitenant-gouverneur over de eilanden van Banda; in April 1616 nam hij een werkzaam aandeel aan de verovering van Poelo-Ay door den nederlandschen commandeur Lam en hem werd het bevel opgedragen over het daar gestichte fort Revengie.
Eenige maanden daarna echter kwam dit eiland opnieuw in opstand en van der Dussens optreden en levensgedrag maakten hem zoo gehaat, dat de inlandsche hoofden zelfs de souvereiniteit over hun landen aan de kroon van Engeland opdroegen. In 1617 zag de gouverneur-generaal Reael zich dan ook genoodzaakt dezen dienaar der O.-I. Comp. te ontslaan, al roemde hij ook zijn ijver en de discipline, die hij onder zijn volk wist te handhaven. Deze deugden hebben ten tweeden male zijn slechte eigenschappen doen vergeten en van 1620-1623 vinden wij hem terug als koopman en opperhoofd te Djambi, terwijl hij ook onder de raden van Indië in dien tijd voorkomt. Van 1629-1636 treffen wij hem aan te Rotterdam, waar hij in die jaren lid was van verschillende regeeringscolleges o.a. in 1632, 1633, 1635 en 1636 van de schepenbank. 12 Juli 1632 werd hij benoemd tot bewindhebber der W.-I. Comp. van de kamer Rotterdam. Waarschijnlijk is hij na 1636 door de Heeren Negentien als hooge en secrete raad van Brazilië daarheen afgevaardigd om zich met eigen oogen van den toestand aldaar te kunnen overtuigen. In den winter van 1639/40 schijnt hij in het vaderland teruggekomen te zijn en bracht toen 1 Maart 1640 zijn rapport uit over den staat der zaken, zooals hij die bij zijn vertrek had achtergelaten. In 1641 was hij te Rotterdam. Hij was gehuwd met Helena Besemer, een rotterdamsche.