Zevenbergen, en van zijne diensten daarbij werd door den generaal van Boetzelaer eervol melding gemaakt. In 1795 volgde hij stadhouder Willem V naar Engeland, en kwam aldaar in dienst bij de hollandsche brigade. Of hij deelnam aan de russisch-engelsche expeditie in Noord-Holland van 1799, staat niet vermeld. In 1802, na den vrede van Amiens, aanvaardde hij een leerstoel in de wiskunde aan eene militaire school te Dillenburg, toen nog eene bezitting van Willem V. Na den slag bij Jena werd Dillenburg aan den hertog van Nassau-Usingen gegeven, en kort daarna deze school opgeheven. Toen verzocht van Delen om eene betrekking in het koninkrijk Holland. Deze gewerd hem door zijne benoeming bij Kon. Besl. van 21 Jan. 1807 tot inspecteur van den waterstaat in algemeenen dienst, waarvoor hij door zijne theoretische kennis zeer geschikt was. Hij was in zijne betrekking zijnen ambtgenooten behulpzaam, en heeft o.a. deel gehad in Goudriaan's plan tot watervoorziening van Amsterdam uit de Lek. Ook werd hij lid van het in Jan. 1809 opgerichte Comité centrale van den waterstaat.
Bij de annexatie door Napoleon I werd van Delen naar Parijs ontboden en hem eene hooge betrekking aangeboden, waarvoor hij evenwel bedankte, terwijl hij bij keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 tot ingénieur en chef des ponts et chaussées in het departement Lippe, ter standplaats Munster, benoemd werd; bij ministeriëele beschikking van 12 Mrt. 1811 werd hij in de 2e klasse gerangschikt. Hier had hij weder veel arbeid, in het bijzonder door den aanleg van den grooten weg van Parijs naar Hamburg, waarvan een groot deel door zijn departement liep. In het laatst van 1813 trad hij in pruisischen dienst, als majoor onder de orders van generaal von Bülow; bij den tocht van het pruisische leger door Nederland sloeg hij eene brug over de Waal bij Zalt-Bommel, en ontving voor het daar gepraesteerde den warmen dank van zijn chef. Hij nam in 1814 deel aan de gevechten bij Laon, Soissons en andere, en ging vervolgens in nederlandschen dienst over, waarin hij als luitenant-kolonel bij den generalen staf geplaatst werd. Als zoodanig onderscheidde hij zich bij Waterloo. Vervolgens werd hij, als luitenant-kolonel, chef van den staf der 3e divisie van het nederlandsche legerkorps in de zuidelijke Nederlanden, belast met geodetische opnemingen.
In 1816 verzocht hij hoofdingenieur van den waterstaat in het voormalige departement Zuiderzee te mogen worden; bij de 7e organisatie van den waterstaat, die met 1 Jan. 1817 in werking trad, werd hem evenwel op voorstel van J. Blanken, die zijne talenten kende, eene betrekking van meer gewicht, namelijk de 3e divisie als inspecteur opgedragen, bestaande uit de provinciën Zuid-Brabant, Henegouwen, Namen en Luxemburg, terwijl hem Bergen in Henegouwen als standplaats werd aangewezen. Hier had hij een zeer werkzaam leven, zooals daaruit blijkt, dat hij in het voorjaar van 1820 bij eene aanvraag om verlof, ten einde zijne bezittingen in Gelderland te bezoeken, mededeelt, sedert zijne plaatsing te Bergen geen verlof gehad te hebben. In hetzelfde jaar deed hij eene dienstreis naar Engeland tot onderzoek van verscheidene bouwwerken, in het bijzonder met het oog op de kanalen, waarmede koning Willem I de Zuidelijke Nederlanden wilde begiftigen. Een jaar later overleed hij.
Van Delen werd in 1809 correspondent van het Koninklijk Hollandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, en bij de vervorming daarvan