Johan v.d. Vorst en zijn broeder Engelbert werd bekleed. Met veel ijver trad hij in 1565 als voorzitter van het concilie van Utrecht op. Ook in de commissie tot oprichting van een seminarie werd hij door aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg benoemd. 7 Juli 1567 werd hem het thesaurierschap van het kapittel opgedragen en toen zijn oom Johan v.d. Vorst, die domdeken was, in 1572 stierf, werd Bruheze in zijn plaats gekozen. Deze keuze had plaats met miskenning van des konings rechten op de benoeming; ze werd echter toch later goedgekeurd.
Met vurigen ijver verdedigde hij de kerkelijke rechten en streed hij voor den koning. Reeds begon echter de tegenpartij de overhand te krijgen in Utrecht en zoo werd Bruheze genoodzaakt van hier te vertrekken. Hij ging eerst naar Amersfoort doch vertrok van daar naar Keulen. Daar werd hij al spoedig tot het kanonikaat verheven. Noch Philips, noch de geestelijke overheid verloren Bruheze uit het oog en toen in 1589 Groningens bisschop Johan Knyff stierf, werd Bruheze tot zijn opvolger benoemd. Hij zou echter Groningen niet binnentreden noch minder bezit nemen van zijn zetel. Terwijl toch wegens den toestand in Groningen vele moeilijkheden de aanvaarding van het ambt bijna onmogelijk maakten, stierf de nieuw benoemde aartsbisschop van Utrecht, Herman van Rennenberg en nu werd Bruheze op dien zetel verheven. Ook hier was echter geen mogelijkheid als zoodanig op te treden. Bruheze bleef daarom te Keulen wonen, waar hij nog de onderscheiding van protonotarius apostolicus ontving.
Het oordeel zijner medeleden in het kanonikaat te Utrecht luidt gunstig over hem. Zij noemen hem een man, godsdienstig en ernstig van levenswandel, ervaren in de rechten en welsprekend. Welke gaven hij echter ook moge bezeten hebben, van zeer weinig nut is zijn krachteloos bestuur voor Nederlands kath. kerk geweest. En een zegen was het voorzeker, dat hij als opvolger mocht hebben den krachtigen Sasbout Vosmeer, die Bruheze's bestuur kort en krachtig teekende met dit woord: ‘gessit umbratile ecclesiae regimen, exigua auctoritate et nullo pene fructu’.
Zie: v. Heussen, Batav. Sacra II, 44; Kerkelijke Oudh. I, 180, 190; Hoynck van Papendrecht, Hist. der Utr. Kerk 10; Brom, Archivalia in Italie I no. 309 en 2451; Arch. Aartsb. Utrecht III, 255-310; VI, 187; X, 132 v.; XI, 378; XIII, 248; Oudh. v. Groningen 83; Dodt, Archief II; Gachard, Corresp. de Philippe II; Bondam, Verz. Onuitgeg St. I, 195 noot.
Gasman