[Brugghen, Hendrick ter]
BRUGGHEN (Hendrick ter), geb. te Deventer en 1 Nov. 1629 te Utrecht overl., behoorde tot een aanzienlijke familie en was de zoon van den advocaat Jan ter Brugghen, die in 1591 naar Utrecht verhuisde. Hier was Hendrick eenigen tijd op het atelier van Abr. Bloemaert, totdat hij omstreeks 1604 naar Rome trok waar hij eenige jaren vertoefde. Ook bezocht hij Napels en in den zomer van 1614 was hij te Milaan, maar kort daarna reisde hij weer huiswaarts en in 1616 trad hij in het gild te Utrecht. Hij heeft in navolging van Caravaggio bijbelsche en andere tafereelen geschilderd, die o.a. door Rubens zeer geprezen werden. Daar Sandrart hiervan geen melding maakte in zijn Teutsche Academie, heeft ter Brugghen's zoon een notificatie hieromtrent laten drukken, waarvan echter geen exemplaren bewaard schijnen te zijn. Zijn werken zijn vrij zeldzaam. Een zingende vrouw, van 1620, is in het museum te Basel. Een in 1621 geschilderde reeks van de vier Evangelisten is door des schilders zoon in 1707 aan de stad Deventer ten geschenke gegeven en wordt nog in het stadhuis te dier stede bewaard. Van hetzelfde jaar zijn twee fluitspelende jonge herders, en dergelijke werken van 1627, in de musea te Augsburg en te Gotha. Eindelijk is in het museum te Schwerin een Bevrijding van Petrus, geschilderd in zijn doodsjaar. Voor de reeks keizerportretten, waarvoor ook Babueren, Rubens en Jordaens koppen geschilderd hebben, heeft hij Claudius en Galba geschilderd; de eerste is slechts bekend uit een zwartekunstprent van J.F. Leonart, de tweede hangt in het Kon. Slot te Berlijn. Ook Willem de Passe en Theod. Matham hebben naar werken van hem gegraveerd. Zijn portret is door P. Bodart geëtst naar een teekening van Gerard Hoet.
Zie: Berigten Hist. Genootschap I, 129-136; Kroniek Hist. Genootschap 1848, 132, 133; M.E. Houck, Meded. betr. Gerh. ter Borch e.a. (Zwolle 1899) 348-395 (Versl. en Meded. Ver. Overijss. Regt en Gesch. 20); de Bie, Gulden Cabinet 132; de Bie, Spiegel van de verdrayde werelt (1708) 271; Sandrart, Teutsche Academie II, 308; Houbraken I, 133-135; S. Muller Fz., Utr. Schildersvereenigingen 105; Hofstede de Groot, Arn. Houbraken 437-439; Eigen Haard 1900, 519; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler, in voce.
Moes