Hij was eerst pastoor in Brabant en ging op circa 40-jarigen leeftijd uit volle overtuiging tot de Herv. Kerk over. Niet in staat zijnde uit eigen middelen in zijn onderhoud te voorzien, droeg hij zijn belangen op aan de Staten van Holland, die hem, toen de gemeente van Woerden hulp verzocht voor den predikant Hendrik Boxhorn, bij resolutie van 3 Juli 1598 aldaar tot tweeden predikant aanstelden, met belofte, dat, zoo de inkomsten van kerk en pastorie ontoereikend waren, zijn traktement uit 's lands financiën zou worden aangevuld. Met voorbeeldeloozen ijver en godsvrucht heeft hij circa twintig jaar de gemeente te Woerden gesticht. In 1599 vertegenwoordigde hij de classis op de zuidholl. Synode te 's Gravenhage, in 1602 te Schiedam, in 1603 te Brielle, in 1605 te Rotterdam en in 1607 te Delft; in 1605 was hij gedeputeerde van wege de zuidholl. Synode op de geldersche. Nimmer was een afkeurend woord over zijn handel en wandel gevallen, toen 8 Mei 1617 vier Contra-Remonstranten een vertoog aan den magistraat inleverden met de klacht dat P. de Br. en Petrus Cupus van de ware geref. religie waren afgeweken en zij een anderen predikant begeerden. Anderhalf jaar later, 30 Nov. 1618, werd laatstgenoemde in zijn dienst geschorst terwijl men de Bricquigny nog ongemoeid liet. 1 Jan. 1619 echter kwamen gedeputeerden der delftsche Synode benevens de polit. commissarissen te Woerden. Op beschuldiging van de classis en van den kerkeraad werd de hoogbejaarde de Br. bewogen om van zijn dienst afstand te doen onder belofte van behoorlijk onderhoud (f 400). In April werd hij naar den Haag ontboden en hem, evenals Cupus verboden binnen Woerden of de woerdensche classis weder te keeren op verbeurte van zijn gagie en meerdere straf. Hij heeft toen op aansporing van anderen die
toelage van de hand gewezen en is op advies van gedeputeerden door de magistraat gedeporteerd. Voor de Z.H. Synode gedaagd (Aug. 1618) verklaarde hij zich bezwaard de acte van stilstand te teekenen, eensdeels omdat hij zich reeds had uitgesproken met prediken te zullen ophouden (‘en sijn mont soo edel was als zijn penne’) anderdeels omdat de missive van H.E. Mog. sprak van gedeporteerden en nog te deporteeren predikanten en hij daar niet bij behoorde, als hebbende zijn ambt vrijwillig nedergelegd. Ook niet omdat het alsdan zou schijnen, dat hij zijn geloof had verzaakt. Het schijnt evenwel dat hij echter in de maand September tot onderteekening is overgegaan.
Hij werd daarna ongemoeid gelaten en vestigde zich te Rotterdam, ten huize van zijn vrouws familie, alwaar hij een vijftal jaren later overleed en in de Groote Kerk achter den preekstoel werd begraven. Tweemaal is hij gehuwd geweest. Eerst met Engelcken van Diest, Thomasdr. bij wie acht kinderen, waarvan slechts één dochter Maria overbleef, en daarna met Maria van de Rij, geb. te Rotterdam, aldaar overleden en bij haar man begraven, dochter van Thomas en van Soetken N. Uit dit laatste huwelijk verscheidene kinderen, waarvan overbleven twee dochters en één zoon Petrus, die den stam heeft voortgezet. Zijn nakomelingen schreven zich steeds de Bricqueny, bleven remonstrantsch en huwden in gegoede rotterdamsche familiën.
Zie: Reitsma en van Veen, Acta III register; Suppl. op van Alphen's Handb. I, 81; II, 40; Tideman, Rem. Broed. 187; Kist in Kerkh. Arch. VII (1836) 42. Uit familiepapieren aangevuld.
Regt