prenten, die er naar gesneden zijn, dat van Hendrik Casimir II te paard door J. Jacobsz. en dat van den predikant Franc. Elgersma door een onbekende. Na geruimen tijd te Leeuwarden gewoond te hebben, trad hij 3 Dec. 1687 in het gild te Haarlem en liet zich daar met zijn vrouw 8 April 1689 als lidmaat van de hervormde Gemeente inschrijven. Voor de ‘Witte Angieren’ te Haarlem rijmde hij 1697 een nieuwjaarsgedicht. 2 Jan. 1703 werd hij in een eigen graf in de St. Bavokerk te Haarlem begraven, onder een steen, waarop de wapens van zijn acht kwartieren zijn uitgehouwen. 27 Maart 1703 werd zijn aanzienlijke inboedel, waaronder een groote kunstverzameling, te Haarlem verkocht, waarna zijn weduwe weder naar Leeuwarden terugkeerde. Te Haarlem heeft hij de door J. Zijlvelt gegraveerde portretten der predikanten Joh. Hasius en Guill. Hattum geteekend. In zijn schilderijen heeft hij getracht Jan Steen na te volgen, wiens types hij zelfs copieerde, maar zijn voorbeeld is hij in het minst niet nabij gekomen. Meestal waren de onderwerpen die hij behandelde grof, was de compositie onrustig en overladen en de toon bont, met een onaangenaam overheerschen van het rood. Waar hij meer ingetogen geweest is, zijn zijn stukken veel beter. In de musea te Amsterdam, Innsbruck en Boedapest en in particulier bezit zijn vrij goede exemplaren van zijn werk, dat overigens niet zeldzaam is. In zijn tijd werd hij zeer gewaardeerd en hij maakte goede prijzen. Een enkele ets wordt hem toegeschreven. Abraham Perdanus was een leerling van hem.
Zie: v.d. Willigen, Les artistes de Harlem 89; Heraldische bibliotheek 1883, 62-64; von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler, in voce.
Moes