| |
[Bosch, Johannes graaf van den]
BOSCH (Johannes graaf van den), geb. te Herwijnen 2 Febr. 1780, overl. te 's Gravenhage 28 Jan. 1844, zoon van J. van den Bosch, geneesheer te Herwijnen en Adriana Pönigh, werd in 1797 luitenant der genie en op zijn verzoek om op eigen kosten bij de genie in Indië te worden geplaatst, in 1798 aangesteld tot 1en luitenant bij het garnizoen te Batavia. 6 Febr. 1801 werd hij bevorderd tot kapitein en benoemd tot adjt. bij den gouv.-gen. van Overstraten; in 1802 belast met de directie van het topogr. bureau te Batavia; 15 Mei 1804 benoemd tot majooradjt. bij den gouv.-gen. Siberg en 25 Febr. 1807 tot luit.-kol. en adjt.-gen. bij den gouv.-gen. Wiese. Nadat in Jan. 1808 maarschalk Daendels (I kol. 665) als gouv.-gen. te Batavia was aangekomen, werd v.d. B., wiens schoonvader, de brigadiergen. S. de Sandol Roy, door Daendels van het commando over de troepen was ontheven, wegens ernstig meeningsverschil, 18 Mei 1808 op zijn verzoek eervol uit den dienst ontslagen, met den rang van kolonel.
In Nov. 1810 vertrok v.d. B. naar Nederland; op zijne reis derwaarts werd hij door een britsch oorlogsschip krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland gevoerd, waar hij ongeveer twee jaar in gevangenschap bleef; in Nov. 1813 behoorde hij tot de eerste oud-militairen, die zich bij het voorloopig bewind aansloten; 23 Nov. nam hij, op aandrang van commissariss.-gen. te Amsterdam, in naam van den Prins van Oranje Utrecht in bezit, in welke stad door hem een provisioneel bestuur werd ingesteld. 25 Nov. 1813 trad hij op als kol.-adjt. van den gen.-majoor gouvern. der stad Amsterdam, Kraijenhoff. Als zoodanig was hij gedurende de wintermaanden 1813-14 belast met de insluiting van de vesting Naarden, een van de plaatsen, die nog door de Franschen bezet werden gehouden. 28 Febr. 1815 werd v.d. B. kolonel bij den gen. staf en belast met de directie van alle zaken betr. de troepen naar de koloniën bestemd; 1 April d.a.v. werd hij chef van den staf bij den luit.-gen. bar. de Constant Villars te Maastricht, alwaar hij zich tijdens den slag van Waterloo bevond. 24 Nov. 1816 benoemd tot gen.-maj. titulair, werd hij met 1 Jan. 1819 op verzoek op non-activiteit gesteld.
In 1818 vingen zijne pogingen aan om behoeftige stedelingen over te brengen naar de nog onbebouwde streken van Overijsel en Drente, waarvan de oprichting der vrije koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid het gevolg was.
| |
| |
Na veel tegenkanting liet hij zich overhalen daaraan ook bedelaarsgestichten te verbinden, hetgeen nadeelig werkte op het oorspronkelijke plan. Langen tijd voerde v.d. B. zelf het beheer over de door hem gestichte koloniën en woonde hij in de nabijheid daarvan.
28 Sept. 1823 werd v.d. B. aangesteld tot administrateur voor de nat. militie en schutterijen bij het minist. van binnenl. zaken en waterstaat.
12 Oct. 1827 werd v.d. B. gezonden naar West-Indië als commiss.-gen., vertegenwoordiger des konings ‘om den staat van zaken in het algemeen te onderzoeken en alles daar te stellen hetgeen tot de meerdere welvaart dier volksplantingen en tot verbetering van het kol. stelsel leiden kan.’ Hij kwam 28 April 1828 in Suriname aan en arresteerde reeds 21 Juli, onder nadere goedkeuring des konings, een nieuw reglement op het beleid der regeering; hoewel hij ook andere hervormingen tot stand bracht en zijne handelingen 's konings goedkeuring wegdroegen, werd het hoofddoel zijner zending niet bereikt, daar de inkomsten dier koloniën ontoereikend bleven om de uitgaven te dekken. 1 Aug. 1828 keerde v.d. B. naar het vaderland terug. Toen de comm.-gen. in Oost-Indië, du Bus de Gisignies, naar Nederland zou terugkeeren werd, tegen de algemeene verwachting dat de luit.-gouv.-gen. de Kock zijn opvolger zou zijn, 16 Oct. 1828 v.d. B. tot luit.-gen. gouv.-gen. van Ned. Indië benoemd. Evenals in 1827 vóór zijne zending naar West-Indië had v.d. B. ook nu verzocht niet in aanmerking te komen vooral wegens de belangen der Maatschappij van Weldadigheid, voor welke hij, ook na zijne terugkomst uit Indië, bleef ijveren.
Zijn vertrek daarheen werd vertraagd door herhaalde beraadslagingen met den koning en de ministers omtrent de beginselen van bestuur die door hem gevolgd zouden worden, inzonderheid betreffende het stelsel, nedergelegd in het rapport van den comm.-gen. du Bus de Gisignies, steunende op vrijen arbeid en uitgifte van woeste gronden, waarvan de min. v. kol. Elout een voorstander was, beraadslagingen, die tot gevolg hadden, dat Elout zijn ontslag nam, niettegenstaande de pogingen van v.d. B. om hem daarvan terug te houden (I kol. 810).
24 Juli 1829 uit Nederland vertrokken met eene persoonlijke instructie, waarin de financieele aangelegenheden op den voorgrond werden gesteld (zie J.P. Cornets de Groot van Kraaijenburg, Over het beheer onzer koloniën ('s Gravenhage 1862) 98) kwam v.d. B. 2 Jan. 1830 te Batavia aan en trad 16 Jan. d.a.v. als gouv.-gen. op. Drie dagen later werd een door den koning gearresteerd regeeringsreglement, waarbij de macht en de verantwoordelijkheid van den gouv.-gen. werden uitgebreid, in werking gesteld. Het hoofddoel van de zending van v.d. B. was het stelsel van bestuur in Indië zoodanig in te richten, dat de O.I. bezittingen in de kosten van eigen onderhoud zouden kunnen voorzien; dat haar productief vermogen werd vermeerderd en dat zij meer aan de belangen van den ned. handel (waaronder die van de Ned. Handelmaatschappij wel in de eerste plaats genoemd mogen worden) en van de ned. industrie zouden worden dienstbaar gemaakt. Daar bij de komst van v.d. B. in Indië de opstand in Midden-Java reeds was gedempt en ten gevolge van de gevangenneming en verbanning van Dipa NÄ•gara, een paar maanden nadat v.d. B. het bestuur had aanvaard, de rust op Java was teruggekeerd, waren in zooverre de omstandigheden niet ongunstig voor de verwezenlijking van het door v.d. B. beoogde. In de eerste
| |
| |
plaats moesten echter schikkingen gemaakt worden met de vorsten van Soerakarta en Djokjokarta, die aanzienlijke landstreken, tot hun gebied behoorende, moesten afstaan en daarbij de apanages der prinsen, zoowel van hen, die getrouw gebleven waren, als van hen, die zich gedurende den opstand hadden afgescheiden, geregeld worden; voorts moest de organisatie der vier nieuwe residentiën Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri plaats hebben. Daarna kon v.d. B. zich aan zijn hoofddoel wijden. Hoewel hij zich in zijne vroegere geschriften een, zij het dan ook niet onbepaald, voorstander getoond had van vrijen handel en vrijen arbeid en hoewel hij zich er tegen verklaard had den inlander meer te bezwaren dan reeds geschiedde, gaf hij reeds vóór zijn vertrek in zijne Nota van 6 Maart 1829 betrekkelijk de kolonisatie op Java te kennen, dat z.i. de duurdere en zwakkere werkkrachten aldaar en de hoogere vracht ten gevolge van den langeren afstand, bij de concurrentie met West-Indië en Amerika, europeesche ondernemers zouden afschrikken om ondernemingen met vrijen arbeid te vestigen. Toch achtte hij de teelt van producten voor de algemeene markt beslist noodzakelijk ‘ten einde gouden en zilveren speciën machtig te worden, zonder welke geene lasten geregeld kunnen worden voldaan en zonder welke het gouvernement den krachtigsten hefboom mist, om de slapende krachten der bevolking in beweging te brengen en in het algemeen belang aan te wenden.’ Op eene andere plaats stelt v.d. B. in het licht, dat zonder voortbrenging van producten voor de algemeene markt en alzoo zonder natuurlijke toevloeiing van specie ieder land, en dus ook Java, meer en meer verarmen moet. Daarom moest hierin worden voorzien;
daarom moest de Javaan arbeiden evenals de bewoners van andere landen, die veelal daartoe worden gedwongen door de noodzakelijkheid om in hun levensonderhoud te voorzien. Reeds zes maanden na de aankomst van v.d. B. op Java deed hij schriftelijke voorstellen aan den Raad van Indië tot uitbreiding van de teelt van producten voor de europeesche markt. Blijkens die voorstellen wilde hij blijven gebruik maken van de door zijn voorganger ingestelde commissiën van landbouw en aanvankelijk wilde hij nog alles tot stand zien gebracht door vrije industrie van Europeanen en Chineezen en vrijwilligen arbeid van Javanen, zoodat ook in de jaren 1830 en 1831 eenige suiker- en indigocontracten op dien voet tot stand kwamen. Maar door de overgroote behoefte aan geld van het moederland na het begin der belgische omwenteling in 1830, was eene grootere uitbreiding der cultures, dan op die wijze verkregen werd, noodig. Het beheer en de leiding der cultures werd nu uit handen der commissiën van landbouw en in handen der regeering genomen. Wel liet v.d. B. de particuliere industrie naast de gedwongen cultures bestaan en werd zij zelfs door het gouvern. gesteund, maar meer en meer geraakten de gouvernementscultures op den vóór- en de particuliere industrie op den achtergrond. Het planten, bereiden en leveren van koffie en indigo op groote schaal werd, in beginsel - maar, zooals later bleek, niet in de practijk - tegen betaling van landrente voor den Javaan verplichtend; evenzoo het planten van suikerriet en het leveren daarvan aan de fabrieken, voor welke de levering der gefabriceerde suiker eveneens verplichtend werd gesteld. Aan hen, die fabrieken oprichtten, werden voorschotten verstrekt. Ook richtte het gouvernement zelf fabrieken op. Een van de
hoofdbeginselen van v.d. B. was, dat het nederl. bestuur zich zoo min
| |
| |
mogelijk met de inwendige aangelegenheden der Javanen moest bemoeien en deze, zoowel als de regelingen betreffende de cultures, moest overlaten aan de hoofden. Ten einde hen en ook de europeesche ambtenaren aan te moedigen, werden hun voordeelen uit de cultures toegekend. Doordien het gouvernement de producten door nederl. schepen deed overbrengen, ging dat vervoer, 't welk vroeger meestal door den engelschen handel geschiedde, in nederl. handen over.
In den Raad van Ned.-Indië vonden de plannen van v.d. B. tegenkanting van de zijde van het lid Merkus, die zelfs ontslag uit zijne functie had verzocht, omdat hij zich met de voornemens van den nieuwen gouv.-gen. niet kon vereenigen, aan welk verzoek echter op aandrang van v.d. B. niet werd voldaan.
Ten gevolge van het door v.d. B. ingevoerde stelsel, dat in volgende jaren werd verbeterd en aanzienlijk uitgebreid, zijn in den loop der jaren groote sommen in de nederl. schatkist gevloeid en is Ned.-Indië financieel onafhankelijk van het moederland geworden, terwijl ook handel en industrie, die in verval waren geraakt, zijn gaan bloeien, maar zeker is het, dat daardoor aan den Javaan groote belemmeringen en zware verplichtingen zijn opgelegd, omdat de arbeid tegen te lage belooning en feitelijk gedwongen plaats had, terwijl door het streven om de ‘batige sloten’ zoo hoog mogelijk op te voeren, onvoldoende voorzien werd in de behoeften van het land en de ontwikkeling daarvan werd belemmerd. Opmerking verdient echter, dat baron van Hoëvell (I kol. 1128), een van de krachtigste bestrijders der koloniale exploitatie-politiek, in de Tweede Kamer (8 Dec. 1851) erkende, dat, naar zijne meening, vóór 1830 het cultuurstelsel, zooals het in het brein lag van v.d. B., niet zooals het geworden is, misschien het eenig mogelijke en uitvoerbare was, om Java productief te maken voor de europ. markt; hij voegde daarbij, dat al de schilderingen, die destijds in de kamer werden opgehangen omtrent den ongelukkigen toestand van de javaansche bevolking, waarheid bevatten. Dit zou echter, volgens hem, geen noodzakelijk gevolg van het stelsel zijn geweest, maar het was te wijten aan de wijze, waarop het ten uitvoer was gelegd.
Door de zending van te veel producten naar Nederland buiten den handel om werd een nadeelige invloed uitgeoefend op het munt- en bankwezen; de kopercirculatie werd op onrustbarende wijze uitgebreid.
Daar de tegenkanting, die v.d. B. bij de invoering der door hem gewenschte maatregelen vond, invloed had op zijn gestel, gaf hij reeds in Oct. 1830 en andermaal in Maart 1831 den wensch te kennen, naar het vaderland terug te keeren. Op bepaalden wensch des konings bleef hij echter in functie, maar werd J.C. Baud (I. kol. 245), die zich met zijne inzichten kon vereenigen, in Sept. 1832 naar Indië gezonden, om als eerste ambtenaar, op den gouv.-gen. volgende, werkzaam te zijn en het bestuur over te nemen, als v.d. B. Indië zou verlaten.
Wegens den gespannen toestand, waarop Nederland in die dagen met Engeland verkeerde, was v.d. B. er op uit Java zooveel mogelijk te versterken; een verdedigingsstelsel werd ontworpen, in beginsel daarop berustende, dat de hoofdverdediging van het binnenland uit zou moeten geschieden; intusschen zou toch Soerabaja als oorlogshaven versterkt worden en zouden Batavia en Semarang in zooverre van verdedigingswerken worden voorzien als noodig geacht werd, om den vijand het zich daar nestelen te bemoeielijken.
| |
| |
De gedwongen arbeid tot het aanleggen dier werken, droeg er in de volgende jaren niet weinig toe bij om de taak van den Javaan te verzwaren.
Gedurende het bestuur van v.d. B. bleef de rust op Java gehandhaafd en de invoering van het cultuurstelsel ontmoette over het geheel weinig verzet. Een opstand van Chineezen in het Krawangsche werd door de militaire macht spoedig onderdrukt. Wat de buitenbezittingen betreft, v.d. B. beschouwde die, met uitzondering van Sumatra, Banka en Banda, als lastposten. Op Sumatra's Westkust duurde de oorlog met de Padries steeds voort; had men zich gedurende den Java-oorlog zoo goed mogelijk staande gehouden, een krachtiger optreden was hoog noodig; daartoe werd dan ook overgegaan; in 1831 werden eenige voordeelen op de Padries behaald en toen in 1832 nieuwe versterkingen waren gezonden, werden zij uit geheel Agam verdreven, de verdedigingswerken, die de nadering tot Bondjol afsloten, achtereenvolgens genomen en 21 Sept. deze plaats bezet; in het laatst van 1832 had het den schijn, alsof de Padri-oorlog geëindigd was. Die schijn bleek weldra geen werkelijkheid. In Jan. 1833 vertoonden zich ongunstige teekenen; de bevolking bleek vijandig gezind en weldra kwam het bericht, dat de zwakke bezetting van Bondjol om het leven was gebracht, dat verschillende andere posten waren afgeloopen en alle soldaten vermoord. Fort de Kock werd door den vijand ingesloten, doch weder ontzet. Generaal Riesz werd als commiss. van het gouvern. met versterking gezonden en v.d. B. zelf begaf zich - na 27 Juni 1833 den meer gezaggevenden titel van commiss.-generaal, krachtens eene in 1832 door den koning gegeven machtiging, te hebben aangenomen en na het bestuur over Ned.-Indië aan J.C. Baud als gouv.-gen. ad int. te hebben overgegeven - in Juli 1833 naar Sumatra. Allereerst bezocht hij Benkoelen, waar hij vernam dat de assist.-resident Knoerle was vermoord; na aldaar de noodige maatregelen
te hebben genomen, kwam hij 23 Aug. te Padang aan. Nu werden op zijn last de operatiën tegen Bondjol, nadat eerst de rust in het district Agam was hersteld, met kracht hervat, maar eene der drie colonnes, voor den aanval op die plaats bestemd, moest met achterlating van geschut en zwaargekwetsten terugtrekken, terwijl de beide andere, voornamelijk door de moeielijkheden van het terrein en den onwil van koelies en hulptroepen, genoodzaakt waren het doel op te geven.
V.d.B. hield zich nu op met de inrichting van bestuur en administratie op Sumatra's Westkust en vertrok 15 Oct. naar Batavia, waar hij 13 Nov. aankwam. Daar v.d. B. groote plannen voor Sumatra koesterde en dit geheele eiland, voorzoover dit mogelijk was, in verband met het in 1824 met Engeland gesloten tractaat, wilde onderwerpen, had hij nog bevel gegeven Bondjol in te nemen en het nederl. gebied naar het binnenland zoover mogelijk en aan de Westkust tot Singkel uit te breiden, terwijl hij van de omstandigheid dat de Sultan van Djambi eenige vijandelijkheden in het Palembangsche had gepleegd, gebruik maakte om hem te noodzaken tot het sluiten van een verdrag, waarbij o.a. verkregen werd het recht tot bezetten van Moeara-Kompeh aan de rivier van Djambi, waardoor, naar de meening van v.d. B., wij in de gelegenheid zouden zijn den handel van Djambi en daardoor het landschap zelf te beheerschen.
31 Jan. 1834 legde v.d. B. zijne waardigheid als commiss.-genl. neder. Bij zijn aftreden gaf hij aan zijn opvolger een uitvoerig verslag zijner ver- | |
| |
richtingen in Indië gedurende zijn bestuur (Zie: Bijdr. van het Kon. Inst. voor Taal-, L.- en V. kunde. Nieuwe volgreeks VII, 295). V.d. B. vertrok 2 Febr. 1834 uit Indië en kwam 18 Mei d.a.v. in Nederland aan. Daar was de politieke toestand nog zeer ongunstig, doordien de verhouding tot België nog niet geregeld was en de oorlogstoestand voortduurde. De financiën verkeerden in bedroevenden staat, terwijl de bevolking onder zware lasten gebukt ging. Onder die omstandigheden werd v.d. B. reeds 30 Mei 1834 benoemd tot min. v. koloniën en hem ruime macht gegeven ten einde het groote doel: het verkrijgen van een groote hoeveelheid producten en daardoor van remises tot ondersteuning van de schatkist, te bereiken. Bestendiging en uitbreiding van het cultuurstelsel waren daartoe volstrekt noodig. Ongetwijfeld ondervond dit stelsel, althans de werking daarvan, ook ernstige bestrijding; dit belette echter niet dat het krachtig werd vastgehouden. Geld moest er zijn, ook tot handhaving van den ‘status quo’ na 1834. Intusschen maakten de eischen, aan de indische geldmiddelen gesteld, het noodig herhaaldelijk leeningen bij de Nederl. Handelmaatschappij aan te gaan. Toen de regeering in de zitting 1839-40 een ontwerp van wet indiende tot het aangaan eener leening van 56 millioen, uit welke opbrengst ook de circa 39 millioen groote schuld aan de Handelmaatschappij zou worden afgelost, werd dit voorstel, daar de financieele politiek der Regeering werd afgekeurd, door de Tweede Kamer verworpen. V.d. B., die het ontwerp met klem verdedigd had, trad daarop, hoewel door eenige
leden der Kamer de wensch was uitgedrukt, dat hij op zijn post zou blijven, 31 Dec. 1839 als min. v. kol. af.
7 Juli 1842 werd v.d. B. door de Staten van Zuid-Holland gekozen tot lid der Tweede Kamer; ook in die functie trachtte hij, door adviezen en geschriften, het zijne bij te dragen tot herstel van 's lands geldmiddelen. Slechts korten tijd mocht hij als zoodanig werkzaam zijn, daar hij in Jan. 1844 na eene zeer korte ziekte overleed. Kort na zijn dood werd een gedenkpenning te zijner eere geslagen. V.d. B. was Ridder 3 kl. Mil. Willemsorde.
17 Jan. 1835 werd hij verheven in den nederl. adelstand met den titel van baron, bij recht van eerstgeboorte en bij zijn aftreden werd hij 25 Dec. 1839 benoemd tot Min. v. Staat, terwijl hem werd verleend de titel van graaf, eveneens met bepaling dat deze titel zou overgaan op zijne wettige afstammelingen bij recht van eerstgeboorte.
V.d.B. was tweemaal gehuwd: 1o. te Batavia, 2 Sept. 1804 met C.L. de Sandol Roy, geb. te Kaapstad 3 Dec. 1786, overl. te Amsterdam 10 Febr. 1814, dochter van S. de Sandol Roy, brigadier, adjt.-gen. en hoofd van de indische militie, en van C.G.C. van der Schoor; 2o. te Vledder, 28 Oct. 1823 met R.W.E. de Sturler, geb. te St. Omer 12 Maart 1790, overl. te 's Gravenhage 26 Febr. 1873, dochter van R.W. de Sturler en D.E. van Oosterhoudt. Uit het eerste huwelijk sproten drie zoons en drie dochters, waarvan eene jong overleed; uit het tweede twee zoons.
Voor de geschriften van v.d. B. zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.- Indië ('s Gravenhage 1891); verder: Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeelen eener algemeene armeninrichting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs noordelijk gedeelte (Amsterdam 1818). Anoniem schreef
| |
| |
hij: Brief inhoudende eenige onpartijdige aanmerkingen op eene memorie onlangs in het licht verschenen, onder den titel: ‘Staat der Ned. O.I. Bezittingen onder het bestuur van den Gouvern.-Gen. Daendels. ('s Grav. 1815).
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, hiervoren genoemd, en de aldaar opgegeven bronnen; verder: J.W.v. Sijpestein, enz. Biographisch Album met portret (Rotterdam 1860); P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878) 308-419; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.I. bezittingen II, 2e stuk ('s Grav. 1875) 3; S. van Deventer, Bijdr. tot de kennis van het landelijk stelsel op Java ('s Gravenhage 1866) II. Hoofdst. 8-13; III. Hoofdst. 16, 17; E. de Waal, Ned. Indië in de Staten-Generaal ('s Gravenhage 1861) II, 36-304; III, 332-404; E.S. de Klerck, De Java-oorlog 1825-30, V, 529 v.v.; VI (Batavia, 's Grav. 1908, 1909); E.B. Kielstra, Sumatra's Westkust 1826-1832, 1833-1835 in Bijdr. Kon. Inst. voor Taal-, Land- en Volkenk. van Ned.-Indië 5e Volgreeks III, IV; id.; De financiën van Nederlandsch-Indië ('s Gravenhage 1904) 6-15; G.H. van Soest, Geschiedenis van het Kultuurstelsel II (Rotterdam 1869) 27 v.v.; J.P. Cornets de Groot van Kraaijenburg, Over het beheer onzer Koloniën ('s Gravenhage 1862) 91 v.v.; de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, II (Amsterdam 1874) 234 v.v.; IV (Amsterdam 1875) 16, 135.
Rooseboom |
|