dat hij in 1649 schilderde van de regenten van het Leprozenhuis en dat thans in burgemeesterskamer van het Stadhuis hangt, maar ook de groep regenten van het Nieuwe Zijds Huiszittenhuis van 1657, in het Rijksmuseum, is een werk van groote verdienste. Toen in 1659 de gemalin van den Grooten Keurvorst te Amsterdam ontvangen werd, ontwierp hij met Vondel en Jan Vos de plannen voor de feestvertooningen, en werd daarvoor met 200 gulden beloond. Voor het nieuwe Stadhuis schilderde hij verschillende schoorsteenstukken, waarvan uitmunten de Grootmoedigheid van Fabricius en Mozes de tafelen der Wet ontvangend. Maar vooral zijn vele portretten hebben zijn roem gevestigd, en deze, vooral de vroege, gelijken soms zóó op die van Rembrandt, dat ze vaak onder diens naam hebben gehangen of nog hangen. Zoo wordt hem van zeer bevoegde zijde het prachtige aan Rembrandt toegekende portret van de wed. Swartenhont in het Rijksmuseum te Amsterdam toegeschreven, welke toeschrijving echter van even bevoegden kant bestreden wordt. Zeer populair, en terecht, zijn de portretten geworden die hij in 1667 en 1668 van Michiel Adriaensz. de Ruyter geschilderd heeft (o.a. in de musea te Amsterdam en te Kopenhagen) en het deftige portret van diens zoon Engel de Ruyter, van 1669, in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Zeldzaam zijn zijn portretten niet, evenmin als zijn bijbelsche tafereelen, waarvan tot de fraaiste gerekend moeten worden een Rust op de vlucht naar Egypte en de Engelen bij het ledige graf van Christus, beide van 1644, in de musea te Kassel en te Kopenhagen. Het zooeven genoemde portret van Engel de Ruyter, van 1669, is, op één straks te noemen uitzondering van bijzonderen aard na, zijn laatst gedateerde werk. In Oct. van dat jaar hertrouwde hij met
Anna van Erckel, de weduwe van den schatrijken koopman Erasmus Scharlaken, en dit schijnt de aanleiding geweest te zijn, dat hij de penseelen uit de hand gelegd heeft. Hij woonde in 1673 in een groot huis op de Keizersgracht bij de Nieuwe Spiegelstraat en hield in de Kerkstraat achter zijn huis een stal paarden. Zijn sterfhuis stond op de Heerengracht bij de Reguliersgracht. Behalve in zijn schilderijen is hij ook in zijn etsen Rembrandt zeer nabij gekomen, zoodat van de lijst, die Bartsch van Rembrandts etswerk gemaakt heeft, verscheidene op zijn naam overgeschreven moeten worden. Leerlingen schijnt hij niet veel gehad te hebben. Slechts zijn stadgenoot Cornelis Bisschop en Gottfried Kneller worden als zoodanig vermeld. Zijn eigen zoon, Elbert (1659-1709), heeft als advocaat een aanzienlijke plaats bij de amsterdamsche balie bekleed. In het museum te Dordrecht hangt zijn in 1646 geschilderd zelfportret; een ander is in het Rijksmuseum te Amsterdam, terwijl hij op het regentenstuk dat Pieter van Anraedt in 1675 van het Oude Zijds Huiszittenhuis, waarvan hij van 1673 tot 1680 regent was, zijn eigen portret geschilderd heeft.
Zie: Houbraken I, 301, 302; II, 220; III, 233; Aemstels Oudheid III, 101-116; V, 32 Oud-Holland V, 218; VI. 68-72; XXIX, 193 vv.; XXX, 65 v.v., 82 vv.; Jan Vos. Alle de gedichten (Amst. 1662) 140; Hofstede de Groot, Die Urkunden über Rembrandt 39; Bartsch, Catal. raisonné de l'oeuvre de Rembrandt II, 7-16; P. Kristeller, Kupferstich und Holzschnitt 388; von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce.
Moes