waarnam, zijn ontslag te vragen. Meer echter dan als jurist heeft Bogaers van zich doen spreken als dichter en bekwaam stylist. Reeds op jeugdigen leeftijd openbaarden zich zijn dichterlijke gaven, doch uit die periode is niets gedrukt. In den Haag had hij met eenige makkers een gezelschap opgericht onder de spreuk: ‘Vriendschappelijk en leerzaam’ en ook na zijn vertrek trad hij nog meermalen in dezen kring op. Te Rotterdam sloot hij zich in 1817 aan bij de daar bestaande afdeeling der Holl. Maatsch van fraaie kunsten en wetenschappen, waarvan hij in 1834 en 1835 algemeen voorzitter was; behalve als bestuurslid werd ook voor leesvergaderingen der rotterdamsche afdeeling van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen en van het gezelschap ‘Verscheidenheid en overeenstemming’ zijn medewerking dankbaar aanvaard. Daar droeg hij vele van zijn gedichten voor en had hij steeds een waardeerend gehoor. Toch is Bogaers als dichter nooit populair geweest, wat voor een groot deel wel toegeschreven mag worden aan zijn aarzeling om zijn geestesproducten gemeengoed te maken. De gedichten, die hij een uitgave waardig keurde, werden voor eigen rekening uitgegeven en tot geschenken bestemd voor zijn vrienden; pas later kwamen zij grootendeels in den handel. In 1832 zag voor het eerst een dichtstuk van hem het licht, getiteld Volharden. Dit gedicht, een ontboezeming van vaderlandsliefde gaf geheel de volksstemming van het oogenblik weer en vond dan ook een zeer gunstig onthaal. Van zijn grootere gedichten zijn het meest bekend Jochébed (1835), dat, onder den titel van De redding van het kind Mozes uit de wateren, in 1822 door hem was voorgedragen in de Holl. Maatsch., de Togt van Heemskerk naar Gibraltar, in 1837
door laatstgenoemde Maatsch. als antwoord op een prijsvraag bekroond en dat algemeen als des dichters meesterwerk wordt beschouwd, en Adams eerstgeborene, dat in 1843 uitkwam. In 1846 vereerde hij zijn vrienden een bundel Balladen en Romancen (in 1862 opnieuw uitgegeven onder den titel Balladen en andere Dichtstukjes), in 1852 liet hij zijn Dichtbloemen uit den Vreemde (niet in den handel) drukken, in 1859 sloot hij de trits dezer kleinere dichtbundels met de uitgave van Gedichten af. Van al de kleinere gedichten zijn misschien wel het meest bewonderd Het Pleegkind en Het Leidsche wonder. Heel veel heeft Bogaers beteekend in de letterkundige wereld van zijn tijd, want ook in het proza toonde hij zich een meester. Dit bewijst o.a. zijn Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen en de meest geschikte middelen van hare beoefening hier te lande, waaraan in 1839 door de Holl. Maatsch. de gouden eerepenning werd toegewezen. Talrijke bijdragen heeft hij geleverd in de Taalgids, later in de Taal- en Letterbode, waarvan hij in 1869 bij het verschijnen vast medewerker werd. Ook zijn nagelaten geschriften bewijzen, dat hij behalve letterkundige ook taalkundige was. Daaronder bevonden zich volledige glossaria op de Refereinen van Anna Bijns, later uitgegeven door W.L. van Helten (Rott. 1876), op de dichters der 17de eeuw, op de dichtwerken van Vondel en op de werken van Bilderdijk, later uitgegeven door W.G. Brill (Haarlem 1878); twee daarvan zijn in autograaf op de leidsche bibliotheek. Het Kon. Ned. Instituut erkende zijn verdiensten door hem tot correspondent van de 2e klasse te benoemen, hij was lid van de
Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden en van de belgische Academie, die zijn Lierzang op den dood van koningin Louisa Maria, gemalin van Leopold I, in 1851 met goud