gegaan door inleidingen in proza, en een verhandeling over de heilige of bijbelpoezie,
welke laatste niet onbelangrijk is, in zuiver Hollandsch gesteld en leesbaarder dan de verzen zelf, al wordt door L. v.d. Broek daarin Vondel geëvenaard geacht zoo niet overtroffen, en al zwaaiden de lofdichters: P. Francius, J. Broekhuyzen, J. Vollenhove, Antonides, A. Moonen, H. Angelkot e.a. hem overmatigen lof toe. In 1701 vroeg I.M.V.S.E. vernieuwing van het octrooi aan, en droeg in 1708 dit over aan den uitgever Jan Graal, voor zoover betreft ‘het wederdrukken van Laurens Baaks Bijbelsche Gezangen.’ Deze gaf ze met 3 andere vakgenooten in datzelfde jaar uit. Blijkens een lofdicht van Langendijk verscheen er vóór 1721 een derde druk van. In 1694 gaf hij een lofkrans voor Amersfoort uit, als toevoegsel op de in 1693 verschenen geschiedenis van die stad, nml. Rerum Amorfortiarum Scriptores Duo inediti, met aanteekeningen uitgegeven door A. Matthaeus.
In 1695 gaf hij met B. Nuyts het 10e en 13e schimpdicht van Juvenalis uit; het tiende werd later in zijn werken opgenomen, en schijnt dus van zijn hand te zijn. In 1696 maakte hij een gedicht op de verovering van Azow, door Peter den Groote; in 1697 gaf hij dit uit ter gelegenheid van de komst van dien vorst in ons land, blijkens een voorrede, met het gedicht in zijn Mengeldichten opgenomen. In dien bundel komt ook voor het herdersdicht of spel Gloorroos, dat na zijn dood ook afzonderlijk is uitgegeven.
Ook na zijn dood verscheen de bundel Mengelpoëzy, met een voorbericht van den dichter L. van den Broek (Paludanus), w.i. hij o.a. mededeelt, dat Bakes testament zou ingehouden hebben, dat F. Halma zijn gedrukte en ongedrukte gedichten zou uitgeven onder toezicht van P. Francius, J. Broekhuyzen en Mr. N. Muys v. Holy. Daar deze echter gestorven waren, hebben twee andere uitgevers alles verzameld, wat zij konden vinden, en dit uitgegeven. Tot zijn spijt heeft hij eigenlijk niets van hem te weten kunnen komen, dan dat hij van het aanzienlijke geslacht der Amsterd. Baaken was. Geeft deze voorrede weinig licht, uit spotdichten van en tegen hem, te vinden o.a. in Nederd. en Lat. Keurdigten 1710 (zeker weinig vertrouwbaar vaak) leeren wij hem kennen als een scherpe persoonlijkheid, heftig uitvallende op anderen, en daarover even heftig aangevallen; hij schijnt naar een rechterl. betrekking (‘Koninkl. Zetel v. Themis’) gedongen te hebben, van gestalte klein, kreupel, linksch geweest te zijn (‘kleine sater’, ‘lampoot’ enz.; ook zijn portret voor de Mengelpoëzy, wijst op gebrekkelijkheid), niet meer rijk geweest te zijn op 't laatst van zijn leven (‘de mot vreet de zakken, Daar 't geld wel eer in wierd gevonden’ enz). Met Langendijk, die veel jonger was, blijkt hij zeer bekend (Meijer, Langendyk). Blijkens lofdichten of hekeldichten blijkt hij behalve de reeds genoemden onder zijn bekenden geteld te hebben A. Bogaert, L. Smids, G. Bidloo (tegen wien hij echter ook hekeldichten maakte), S. v.d. Kruissen. Zijn sterfjaar is niet bekend; v.d. Aa geeft op 1714, Frederiks als begraafdag 18 Dec. 1702. Het laatste is het waarschijnlijkste als juist aan te nemen. L. v.d.
Broek zegt, dat Bake in testament J. Broekhuyzen aanwees op de uitgave v. zijn ged. toe te zien; deze overl. 1707. In Ned. en Lat. Keurdigten I (1710) staat een rijmpje, dat Bake op zijn sterfbed gemaakt zou hebben.
Hoewel uit zijn werken, en zijn kerkmeesterzijn duidelijk blijkt, dat Bake protestant was, wordt in een hekeldichtje tegen hem (blijkbaar